NL
16.1.2
Oppervlaktedesinfectie
•
Komt er infectueus materiaal in de centrifugeruimte terecht, dan moet deze onmiddellijk worden gedesinfecteerd.
•
Bestanddelen van geschikte desinfecteermiddelen:
ethanol, n-propanol, isopropanol, glutardialdehyde, quaternaire ammoniumverbindingen.
•
Na het gebruik van desinfecteermiddelen moeten de resten van het desinfecteermiddel worden verwijderd door
na te vegen met een vochtige doek.
•
De oppervlakken moeten onmiddellijk na de desinfectie worden gedroogd.
16.1.3
Verwijderen van radioactieve besmettingen
•
Het middel moet speciaal bestemd zijn voor het verwijderen van radioactieve besmettingen.
•
Bestanddelen van geschikte middelen voor het verwijderen van radioactieve besmettingen:
anionische oppervlakteactieve stoffen, niet-ionische oppervlakteactieve stoffen, gepolyhydreerd ethanol.
•
Na het verwijderen van de radioactieve besmettingen moeten de resten van het middel worden verwijderd door
na te vegen met een vochtige doek.
•
De oppervlakken moeten onmiddellijk na het verwijderen van de radioactieve besmettingen worden gedroogd.
16.2
Rotor en accessoires
•
Om corrosie en materiaalveranderingen te voorkomen moeten de rotor en de accessoiredelen regelmatig met
zeep of een mild reinigingsmiddel en een vochtige doek worden gereinigd. De reiniging wordt minstens één maal
per week, maar beter nog na ieder gebruik aanbevolen.
•
Zijn de rotor of de accessoiredelen door pathogeen of radioactief materiaal verontreinigd, dan moet een
geschikte reiniging worden uitgevoerd.
•
Bestanddelen van geschikte desinfecteermiddelen:
glutaraldehyde, propanol, ethylhexanol, anionische oppervlakteactieve stoffen, corrosieremmers.
•
Bestanddelen van geschikte middelen voor het verwijderen van radioactieve besmettingen:
anionische oppervlakteactieve stoffen, niet-ionische oppervlakteactieve stoffen, gepolyhydreerd ethanol.
•
De rotor en de accessoiredelen moeten direct na de reiniging worden gedroogd.
•
De rotor en de accessoiredelen moeten maandelijks op corrosieschade worden gecontroleerd.
De rotor en de accessoires mogen bij tekenen van slijtage of corrosie niet meer worden gebruikt.
•
De rotor wekelijks controleren op vaste zitting.
16.3
Autoclaveren
De rotor en het toebehoren mogen niet worden geautoclaveerd.
16.4
Centrifugeervaten
•
Bij lekkages of na het breken van centrifugebuizen moeten gebroken delen van buizen, glassplinters en
uitgelopen centrifugeerinhouden volledig worden verwijderd.
•
De rubber inzetstukken en de kunststof hulzen van de rotoren moeten na elke glasschade worden vervangen.
Achtergebleven glassplinters veroorzaken opnieuw glasschade!
•
Gaat het om een infectueus materiaal, dan moet onmiddellijk een desinfectie worden uitgevoerd.
14/54