6. Handmatig tekenen
k Werken met grafieken in de modus Run-Matrix
Wanneer de Lineaire invoer/uitvoer-modus is geselecteerd, kunnen commando's direct
worden opgegeven in de modus Run-Matrix om een grafiek te tekenen.
U kunt een functietype selecteren voor het werken met grafieken door op !4(SKETCH)
5(GRAPH) te drukken en vervolgens een van de hieronder weergegeven functietypes te
selecteren.
• {Y=}/{r=}/{Param}/{X=}/{G ·
{parametrische functie}/{X=
• {Y>}/{Y<}/{Y≥}/{Y≤} ... Ongelijkheid {Y>
• {X>}/{X<}/{X≥}/{X≤} ... Ongelijkheid {X>
• Grafieken met cartesische coördinaten
1. Kies in het hoofdmenu de modus Run-Matrix .
2. Wijzig in het configuratiescherm de instelling voor "Input/Output" in "Linear".
3. Configureer de instellingen voor het weergavevenster.
4. Voer de opdrachten in om de grafiek met cartesische coördinaten te tekenen.
5. Voer de functie in.
Voorbeeld
1 m Run-Matrix
2 !m(SET UP) 2(Line) J
3 !3(V-WIN) -fwfwcwc
4 !4(SKETCH) 1(Cls) w
5(GRAPH) 1(Y=)
5 cvx+dv-ew
dx
} ... {cartesische coördinaat}/{poolcoördinaat}/
f
y
(
) cartesische coördinaat}/{integratie} in grafieken
y
x
x
Graph
= 2
2
+ 3
– 4.
Gebruik de volgende instellingen voor het weergavevenster.
Xmin = –5,
Xmax = 5,
Ymin = –10,
Ymax = 10,
-bawbawfwJ
f
x
f
x
f
x
(
)}/{Y<
(
)}/{Y≥
(
)}/{Y≤
f
y
f
y
f
y
(
)}/{X<
(
)}/{X≥
(
)}/{X≤
Xscale = 2
Yscale = 5
5-25
f
x
(
)} in grafieken
f
y
(
)} in grafieken