1.2
Onderhoudspunten
Kettingspanning transporteur (1)
Kettingspanning controleren:
Bij de dagelijkse visuele controle vlak
onder de stootstang kijken. De ketting
mag niet doorhangen onder de onderzijde van de stootstang.
Als de ketting moet worden bijgesteld, moet in onbelaste toestand de doorhang tus-
sen de onderkant van de bodemplaat en de onderkant van de ketting worden geme-
ten (zie afbeelding).
m
De transporteurketting mag niet te slap
of te strak zijn gespannen. Bij een te
strak gespanning ketting kan materiaal
tussen ketting en kettingwiel leiden tot
stilstand of breuken.
Indien de kettingen te slap zijn gespan-
nen, kunnen ze uitstekende voorwerpen grijpen en daardoor breken.
Kettingspanning instellen:
De kettingspanning wordt ingesteld
A
m.b.v. vetspanners. De vulaansluitingen
(A) bevinden zich links en rechts achter
de stootstang.
280
F0159_A1.TIF
x
Conveyor_set_2009.wmf
280
A
F 3.6 3