De verwarmingscircuitpomp voor
het VK1 begint bij elke start van de
warmtepomp eveneens te lopen. Na het
uitschakelen van de warmtepomp loopt de
verwarmingscircuitpomp nog 5 minuten door.
Hierbij is de inschakelduur van belang. Bijv.
bij een buitentemperatuur van 5 °C start de
pomp 3 keer per uur, gedurende telkens 5
minuten.
Zodra de verwarmingscircuitpomp
wordt uitgeschakeld, wordt de
retourvoeler onderdrukt. Elke keer als de
verwarmingscircuitpomp opnieuw wordt
gestart, wordt de retourvoeler gedurende 3
minuten onderdrukt.
Pompkick
Om het vastlopen van de pompen bijv. tijdens
de zomer te voorkomen, wordt de pomp na
de laatste uitschakeling na 24 uur gedurende
10 sec. ingeschakeld. Dit gebeurt bij alle
pompen.
Pompbesturing verwarmingscircuit met
aangesloten afstandsbediening FE7
Na de schakelvoorwaarde
-
>-
Ruimte-act
Ruimte-gevr
wordt de betreffende verwarmingscircuitpomp
met de afstandsbediening FE7 uitgeschakeld
en gaat het mengventiel „DICHT".
Dit geldt alleen als de invloed van de
ruimtetemperatuuropnemer op K > 0 wordt
ingesteld. Er wordt teruggeschakeld na de
voorwaarde:
-
<-
Ruimte-act
Ruimte-gevr
Het zomerbedrijf, zoals onder parameter
8 beschreven staat, reageert ook op de
afstandsbediening FE7 voor het betreffende
verwarmingscircuit.
CONTINUE LOPEN
12
Continue lopen van de WP-
circulatiepomp
Bij installaties met bufferreservoir geldt
de stand UIT. De WP-circulatiepompen
starten tegelijkertijd met de bijbehorende
warmtepompen. Bij een installatie zonder
bufferreservoir moet de retourtemperatuur
van de verwarmingsinstallatie continu door
de WPM II worden gecontroleerd. D.w.z.
dat de circulatiepompen continu lopen. Bij
het warmwater-voorrangbedrijf worden
de pompen uitgeschakeld. Hierbij wordt
gereageerd volgens de zomerinstelling. Dat
betekent dat de WP-circulatiepompen met
de bijbehorende warmtepompen worden
uitgeschakeld. Bij het bedrijf met continu
lopende WP-circulatiepompen en een
ingestelde vaste waarde, lopen de pompen
ook tijdens het zomerbedrijf gewoon door.
VASTE WAARDE
13
Vaste temperatuurwaarde
De retour van de warmtepomp wordt op basis
van de ingestelde vaste waarde geregeld. Het
timerprogramma wordt niet geaccepteerd. De
verschillende programma-schakelaarstanden
hebben alleen nog uitwerking op het
mengcircuit (indien voorhanden). In de
programma-schakelaarstand stand-by en
warm water wordt de ingestelde vaste waarde
voor de vorstbeveiligingsmodus geactiveerd
en worden de compressoren uitgeschakeld. De
zomerinstelling is bij de vaste-waarderegeling
niet van toepassing, wat betekent dat de
verwarmingscircuitpomp voor het directe
verwarmingscircuit niet wordt uitgeschakeld.
Een vaste-waarderegeling is niet mogelijk,
wanneer bij parameter VRIJGAVE 2E WO de
instelling 2E VERW KETEL of 2VERW BGC werd
geselecteerd.
Bij gesloten klepje wordt het vaste-
waardenprogramma, d.w.z. de verwarmtijden,
altijd weergegeven.
BRON
14
Vorstbeveiliging voor brine/water- en
water/water-warmtepompen
Met de 3 instelmogelijkheden wordt
aangegeven welk warmtemedium als brine in
de warmtepomp-installatie wordt gebruikt.
Water als brine geeft aan dat de
vorstbeveiliging van de warmtepomp
geactiveerd is. Bij de WPF is dan de
vorstbeveiliging, en bij de WPWE de
+ 1K
vorstbeveiligingsvoeler actief. Dat betekent dat
zodra een van beide wordt ingeschakeld, de
warmtepomp wordt uitgeschakeld.
De stilstandtijd wordt vastgelegd en in
het display wordt met een knipperende
gevarendriehoek de storing Verzamelstoring
weergegeven en in de storingslijst opgeslagen.
Ethyleenglycol als brine (hier hoort ook
propyleenglycol bij) geeft aan dat de
vorstbeveiliging van de warmtepomp
gedeactiveerd is. Het in-/uitschakelen van de
vorstbeveiligingsschakelaar van de WPF en
van de vorstbeveiligingsvoeler van de WPWE
hebben hierop geen invloed meer.
Zoutoplossing als brine geeft aan dat
de vorstbeveiliging van de warmtepomp
gedeactiveerd is. Bij een buitentemperatuur
van –10 °C wordt de bronpomp ingeschakeld,
ook als de warmtepomp buiten werking is.
Zodra de buitentemperatuur –8 °C of hoger is,
wordt de bronpomp weer uitgeschakeld.
BRON MIN
15
Instelbereik –10 °C tot +10 °C en de stand Uit.
Bij de instelling UIT wordt de temperatuur
van de bronvoeler niet opgevraagd.
Bij onderschrijding van de minimale
brontemperatuur worden alle compressoren
uitgeschakeld en worden de stilstandtijden
vastgelegd. Na het verstrijken van de
stilstandtijden en het overschrijden van
de vaste hysterese van 2 K, worden de
compressoren weer vrijgegeven. De storing
Brontemp min wordt met knipperende
gevarendriehoek in het display weergegeven
en in de storingslijst opgeslagen.
De bronpomp wordt altijd 30 seconden eerder
ingeschakeld, alvorens de compressor bij
warmtevraag van de verwarming in werking
treedt.
Na het uitschakelen van de warmtepomp
loopt de bronpomp nog 60 seconden door.
RETOUR-MAX
16
Maximum retourtemperatuur
Instelbereik 20 °C tot 55 °C.
Als deze ingestelde temperatuur tijdens het
verwarmen aan de retourvoeler wordt bereikt,
worden alle warmtepompen onmiddellijk
uitgeschakeld. Deze beveiligingsfunctie
voorkomt dat de hogedrukbeveiliging in
werking treedt. Het bereiken van deze
temperatuurwaarde veroorzaakt geen
storingsmelding.
Tijdens de warmwatermodus wordt de
retourtemperatuur niet opgevraagd.
AANVOER TEMP V
17
Maximum WP-aanvoertemperatuur
voor verwarming
Instelbereik 20 °C tot 65 °C.
Deze instelling begrenst de
aanvoertemperatuur van de warmtepomp en
van alle 2e warmtebronnen. Deze beveiliging
is van toepassing op alle warmtepomptypes.
AANVOER MAX
18
Maximum WP-aanvoertemperatuur
voor warm water
Deze parameter is enkel beschikbaar bij WP-
type 1 en 2.
Instelbereik 20 °C tot 65 °C.
Deze instelling begrenst de
aanvoertemperatuur van de warmtepomp
tijdens de warmwaterbereiding. Deze
bewakingsuitschakeling geldt enkel voor
warmtepomp type 1 en 2.
Zie in dit verband ook parameter WW-ECO.
MENG-MAX
19
Maximum aanvoertemperatuur in het
mengcircuit
Instelbereik 20 °C tot 90 °C.
Deze instelling begrenst de
aanvoertemperatuur in het mengcircuit. Als
bijv. uit de gegevens van het mengcircuit
een hogere ingestelde aanvoerwaarde wordt
berekend, dan wordt deze waarde gebruikt
voor de max. ingestelde waarde van de
aanvoertemperatuur van het mengcircuit en
hierop gereguleerd.
LOOPT-MENGKL
20
Looptijd mengkraan
Instelbereik 60 tot 240
Met deze instelling kan het gedrag van de
mengkraan worden aangepast. De instelling
60 tot 240 betekent een regelafwijking van 6 K
tot 24 K.
De bemonsteringsfrequentie bedraagt 10
sec. en de minimale inschakelduur voor de
mengkraan bedraagt 0,5 sec. Binnen de dode
zone van ±1 K van de ingestelde waarde
reageert de mengkraan niet.
Voorbeeld voor de instelling 100 = 10 K (zie
afbeelding).
De regelafwijking (ingestelde temperatuur
mengcircuit – werkelijke temperatuur
mengcircuit) bedraagt 5 K.
De mengkraan gaat gedurende 5 sec. open,
sluit vervolgens, maakt een pauze van 5 sec.
en begint weer opnieuw.
25