Instellingen
Bij uitvoering met pendelframe aan het voorzetwerktuig en zonder "actieve bodemkopie"
15.8
Pendelbeweging van het voorzetwerktuig instellen
Door het pendelen kan het voorzetwerktuig zich aan de bodemcontour van het veld aanpassen.
Het voorzetwerktuig richt zich daarbij m.b.t. de hoogte permanent via de glijrails in verhouding
tot de bodem uit.
De pendelveren (1) werken de pendelbeweging van het voorzetwerktuig tegen en dempen op
die manier de pendelbeweging.
De constructie van de pendelveerbehuizing met een binnenste en een buitenste buis zorgt
ervoor dat de beweging bij het uitpendelen telkens in het tegenoverliggende langgat (9)
plaatsvindt.
Afb. 134
De pendelcompensatie in de basispositie zetten:
•
De contramoer (3) losdraaien.
•
De contramoer (4) losdraaien.
•
De schroefverbinding (8) demonteren.
•
De trekspil (7) handvast vastdraaien.
•
De trekspil (7) 4 verder omwentelingen vastdraaien en er daarbij voor zorgen dat de
trekspil (7) met de schroef (8) tegen verdraaien kan worden geborgd.
•
De trekspil (7) met de schroef (8) tegen verdraaien borgen en de schroefverbinding (8)
monteren.
•
De moer (5) handvast tegen het verbindingsstuk (6) vastdraaien.
•
De maat Z controleren.
•
Als de maat Z=1–3 mm bedraagt, is de instelling correct.
•
Als de maat niet Z=1–3 mm bedraagt, dan de moer die met de binnenste veerbehuizing
is verbonden (2) verdraaien tot de maat Z=1–3 mm bedraagt.
•
De contramoer (4) vastdraaien.
•
De contramoer (3) vastdraaien.
154
Z
EC400 110_2