Drukschakelaartest
U kunt door middel van [P1] en [P2] het functioneren van de druk-
schakelaars testen. Hiervoor zet u de keuzeschakelaar op
"HANDTEST" en drukt u op [P1] voor drukschakelaar 1 of [P2]
voor drukschakelaar 2. Tijdens de testprocedure gaat het contro-
lelampje naast de ingedrukte toets branden.
Zie paragraaf
12.4
Werkingstest.
Stopfunctie
Wanneer de brandbluspomp door middel van [STOP] is uitge-
schakeld, onderbreekt de regelaar de brandstoftoevoer.
Afhankelijk van het model wordt deze onderbroken door de voe-
ding van de dieselinjectiepomp uit te schakelen of via een klep
(die wordt geactiveerd voor stoppen).
Kalibratiefunctie
Tijdens het opstarten moet het toerental van de motor worden
gekalibreerd. Hiermee wordt gegarandeerd dat op het scherm altijd
het juiste toerental wordt getoond. Zie paragraaf
motor.
Regeling van ventilatieroosters
Misschien is het nodig om ventilatieroosters te plaatsen, zodat de
toevoer van frisse lucht naar de motor en de afvoer van de
betreffende warmte toereikend is. De ventilatieroosters zijn
regelbaar via de regelkast. De regelaar of, in het geval van een
stroomstoring, de batterijeenheden drijft de motoren aan van de
ventilatieroosters. De ventilatieroosters worden automatisch
geopend bij de indicatie "WERKT" en worden gesloten wanneer
de motor is stopgezet. De ventilatieroosters kunnen uitsluitend op
230 V worden aangesloten.
Controlelamptest
U kunt een controlelamptest uitvoeren. Als u het functioneren van
de controlelampen wilt testen, drukt u op [⊗].
Verwarmingselement voor koelwater
Bepaalde pompeenheden zijn uitgerust met een verwarmingsele-
ment voor het koelwater van de motor. De regelkast beschikt over
een automatische stroomonderbreker van 10 A en de vereiste
klemmen voor de voeding van het verwarmingselement voor
koelwater. Het verwarmingselement past zichzelf aan via een
externe thermostaat in de koelwaterkring.
5.2 Monitoringfuncties
De belangrijkste foutmeldingen kunnen via een digitale uitgang
naar een gebouwbeheersysteem worden doorgestuurd als afzon-
derlijke meldingen of een algemeen alarm. De volgende storin-
gen worden gecombineerd in een algemeen alarm:
•
geen netspanning;
•
defecte batterij/lader;
•
oliedruk te laag;
•
motortemperatuur te hoog;
•
peil brandstoftank te laag;
•
zekering van het verwarmingselement voor koelwater is door-
geslagen.
Bij storingen wordt de motor niet uitgeschakeld.
Zie paragraaf
8.3 Status- en
storingsmeldingen.
Fasestoring
De voeding van de regelkast wordt gemonitord door een relais.
Zolang de voeding zich binnen het toegestane bereik bevindt,
brandt het controlelampje "ONDER SPANNING". Als de netvoe-
ding langer dan 180 seconden is uitgevallen, gaat het controle-
lampje "DEFECT NET" branden. en wordt onderin het scherm het
bericht "Voeding" weergegeven. De digitale uitgang AR2 wordt
geactiveerd. Wanneer er geen storing meer is, wordt de storings-
melding automatisch teruggesteld.
Batterijspanning
Beide batterijeenheden worden gemonitord. Als de batterijspan-
ning langer dan 30 seconden lager is dan 21 V of hoger is dan
29 V, of als er geen batterij is aangesloten, wordt er voor de
betreffende batterij het waarschuwingsbericht "Storing batterij 1"
of "Storing batterij 2" op het scherm weergegeven en gaat het
controlelampje " BATTERIJ 1 > DEFECT BATTERIJ/BATTERIJ-
LADER" of "BATTERIJ 2 > DEFECT BATTERIJ/BATTERIJLA-
DER" branden. Tevens wordt de digitale uitgang AR2 geacti-
veerd. De storingsmelding moet handmatig worden teruggesteld
door op [R] te drukken.
Laadspanning
Beide laders worden gemonitord. Als een lader langer dan
10 seonden niet naar behoren werkt, wordt voor de betreffende
lader de waarschuwing "Storing, lader 1" of "Storing, lader 2" op
het scherm weergegeven en gaat het gele controlelampje
"BATTERIJ1 > DEFECT BATTERIJ / BATTERIJLADER" of "BAT-
8.2.3 Toerental
TERIJ 2 > DEFECT BATTERIJ / BATTERIJLADER" knipperen.
Tevens wordt de digitale uitgang AR2 geactiveerd. Wanneer er
geen storing meer is, wordt de storingsmelding automatisch
teruggesteld.
Moederbord
Het moederbord van de regelaar wordt gemonitord. Bij een sto-
ring gaat op het bedieningspaneel het gele controlelampje "FOUT
REGELKAST" branden. Bovendien wordt de digitale uitgang AR5
geactiveerd, hetgeen wil zeggen dat de pompeenheid alsnog kan
worden gestart door de regelaar over te slaan via [START 1] en
[START 2] achter de glasplaat.
Stand van keuzeschakelaar
De brandbluspompeenheid is alleen gereed voor brandbestrijding
wanneer de keuzeschakelaar op "AUTO" is gezet. Daarom wordt
de stand van de keuzeschakelaar gemonitord. Als de
keuzeschakelaar niet op "AUTO" staat, maar op "HANDTEST" of
"STOP", brandt het gele controlelampje "NIET AUTO" en wordt
de digitale uitgang AR3 geactiveerd.
Start-/toerentalsensor van de pomp
Een signaal van de toerentalsensor en een optionele drukschake-
laar ( in de afvoerleiding gemonteerd) monitoren of de pomp wel
of niet werkt. Als bij een signaal van de toerentalsensor de druk-
schakelaar druk detecteert, gaat het controlelampje "WERKT"
branden en wordt de digitale uitgang AR1 geactiveerd.
Bovendien wordt het motortoerental op het scherm getoond.
Als de toerentalsensor geen signaal afgeeft, wordt er in plaats
van het toerental "Stop" getoond. Als na het indrukken van [R] het
bericht "Stop" niet verdwijnt, is de toerentalsensor defect. Als het
contact van de drukschakelaar openstaat (geen druk), brandt het
controlelampje "WERKT" niet en wordt de digitale uitgang AR1
niet geactiveerd.
De sensorverbinding met de tweede drukschakelaar kan ook op
draadbreuk en kortsluiting worden gemonitord. Bij een storing
van de sensorkabel wordt het alarmbericht "Alarm, pomp aan" op
het scherm getoond en wordt de digitale uitgang AR2 geacti-
veerd. Wanneer er geen storing meer is, wordt de storingsmel-
ding automatisch teruggesteld.
Als er geen drukschakelaar is aangesloten, moeten de
klemmen 93 en 94 worden kortgesloten.
5