Opstelling
Gebruiksaanwijzing 669 - 00.0 - 08/2019
6.13.7 Machinespecifieke parameters
De functies van de besturing en de naaiaandrijving worden
bepaald door het programma en de instelling van de parameters.
Autoselect
De besturing herkent door meting van de autoselect-weerstand,
die zich in de speciale naaimachine bevindt, welk type machine
is aangesloten. Via autoselect worden besturingsfuncties en de
presetwaarden van de parameters gekozen.
Belangrijk
Wanneer de besturing geen of een ongeldige autoselect-weerstand
herkent, loopt de aandrijving alleen op zogeheten noodloopfuncties,
om te voorkomen dat de naaimachine wordt beschadigd.
Zo stelt u de machinespecifieke parameters in:
1.
Stel de juiste machineklasse in met parameter F-290
overeenkomstig parameterblad 9800 331104 PB.
2.
Om de machine de juiste posities te laten kiezen en alle
functies juist te laten werken, moeten de volgende parame-
ters worden gecontroleerd of ingesteld:
• Stel parameter F-111: in op 3000 U/min of lager
• Stel parameter F-270: in op 6 (keuze positiesensor)
• Bereken parameter F-272: met de volgende formule:
(Ø riemschijf motor / Ø riemschijf machine) x 1000
Masterreset
Door een masterreset worden alle parameterwaarden teruggezet
naar de presetwaarden. Na een masterreset moeten de machi-
nespecifieke parameters weer juist worden ingesteld.
101