.CZ`<<`.
.C&
Ve.:CB
de vaste-waarderegeling. Dit betekent dat de verwarmingscircu-
itpomp voor het directe verwarmingscircuit niet wordt uitgescha-
keld. Terwijl de klep gesloten is, wordt het vaste-waardeprogram-
ma weergegeven, dus altijd verwarmingstijden.
!1.-
12
Vorstbeveiliging voor warmtedrager|water-warmtepompen
De warmtepomp kan alleen worden gebruik t als
warmtedrager|water-warmtepomp!
Ethyleenglycol als warmtedrager (daartoe behoort ook propyle-
englycol) geeft aan dat de vorstbeveiliging van de warmtepomp
uitgeschakeld is, het schakelen van de vorstbeveiligingsdrukscha-
kelaar heeft geen invloed meer.
Kaliumcarbonaat als warmtedrager (STIEBEL-ELTRON-warmte-
dragervloeistof) geeft aan dat de vorstbeveiliging van de warm-
tepomp gedeactiveerd is. Daarbij is verzekerd dat de bronpomp
bij een buitentemperatuur van –10 °C wordt ingeschakeld, ook
als de warmtepomp niet in werking is. Bij een buitentemperatuur
van – 8 °C wordt ze weer uitgeschakeld.
ALM 0, 30, 60, 120 en 180
(alleen in combinatie met luchtafvoermodule LWM 250)
Bij een warmtedrageringangstemperatuur van < 10 °C
kan, in combinatie met de luchtafvoermodule en ethyleen-
glycol of propyleenglycol als warmtedrager, een regene-
rering van de warmtebroninstallatie worden uitgevoerd.
Met de instellingen kan de nalooptijd van de warmtedrager-
pomp na het uitschakelen van de warmtepomp worden bepaald.
De vermelde cijferwaarden komen overeen met de nalooptijd in
minuten bij een gemiddelde warmtedrageringangstemperatuur
van 0 °C.
.
¼ùùê Ö
ALM 0
ALM 30
ALM 60
ALM 120
ALM 180
Als de warmtedrageringangstemperatuur stijgt, wordt de resul-
terende nalooptijd van de bronpomp korter. Als de warmtedra-
geringangstermperatuur daalt, wordt de nalooptijd langer. Vanaf
een warmtedrageringangstemperatuur van 10 °C vindt altijd een
minimale naloop van één minuut plaats.
qqq Z`.
<é<`VHC HB
C|ù
êõ® |
|
¼® |Ö¼ é
1 minuut
30 minuten
60 minuten
120 minuten
180 minuten
Nalooptijd van warmtedragerpompen met luchtafvoermodule
1
2
3
4
Y Nalooptijd warmtedragerpomp [minuten]
X Warmtedrager-ingangstemperatuur [°C]
1 ALM 30
2 ALM 60
3 ALM 120
4 ALM 180
!1.- ,(-
13
Instelbereik – 10 °C tot +10 °C en stand UIT.
Toestel- en installatieschade
Het toestel mag niet worden gebruikt met brontempera-
turen onder – 9 °C!
Bij de instelling UIT vindt geen opvraging plaats over de tempe-
ratuur van de bronsensor.
Als de waarde onder de minimale brontemperatuur ligt, wordt de
compressor uitgeschakeld en wordt de stilstandtijd ingesteld. Na
het verstrijken van de stilstandtijd en als de vaste hysterese van 2 K
wordt overschreden, wordt de compressor opnieuw vrijgegeven.
Deze fout Brontemp min met knipperende gevaardriehoek ver-
schijnt op het display en wordt opgenomen in de storingslijst.
De bronpomp wordt altijd 30 seconden eerder ingeschakeld voor
de compressor bij warmteaanvraag door de verwarming of start
van het warm water.
Aanwijzing
Na het uitschakelen van de warmtepomp heeft de bron-
pomp een naloop van 60 seconden.
1$3.41-, 7
14
Maximale retourtemperatuur
Instelbereik 20 °C tot 55 °C.
Als deze ingestelde temperatuur tijdens de verwarmingsfunctie
op de retoursensor wordt bereikt, wordt de warmtepomp on-
middellijk uitgeschakeld. Deze veiligheidsfunctie voorkomt dat de
hogedrukbeveiligingsschakelaar wordt geactiveerd. Het bereiken
van deze waarde heeft geen foutmelding tot gevolg.
Tijdens warmwaterwerking wordt de retourtemperatuur niet op-
gevraagd.
qT% | ê