VERLICHTING
Omgevingsverlichting
Verlichtingsstrips zijn aangebracht
in de deuren, instrumentenpanelen,
middenconsole en bekerhouders en
branden wanneer de auto ontgrendeld
is, het contact actief is of de motor
draait.
Gebruik de dimschakelaar op het in-
strumentenpaneel om de helder-
heidsniveaus in te stellen, zie pag. 150.
Instapverlichting
Als 'Auto' is geselecteerd op het dak-
console, dan gaat de verlichting van de
voetenruimte en het dak automatisch
branden wanneer:
– Het voertuig wordt ontgrendeld.
– De motor wordt uitgeschakeld.
– Er een deur wordt geopend.
De instapverlichting gaat automatisch
uit wanneer:
– Het voertuig wordt vergrendeld.
– De motor wordt gestart.
– Een deur wordt gesloten.
– Een deur langer dan 2 minuten open-
staat.
150
Grondverlichting
De grondverlichting brandt bij wei-
nig omgevingslicht wanneer een deur
wordt geopend en gaat uit wanneer de-
ze wordt gesloten.
De helderheid aanpassen
Draai aan het bedieningswiel
de buitenzijde van de stuurkolom om
de helderheid van de instrumenten, de
N
omgevingsverlichting en de sfeerver-
lichting te regelen.
OPMERKING: De
helderheidsniveaus kunnen
alleen met het regelwiel
worden aangepast als de
omgevingsverlichting buiten laag
genoeg is om de nachtmodus in het
verlichtingssysteem te activeren,
waardoor de helderheidsniveaus
voor de instrumenten, de
omgevingsverlichting en de
sfeerverlichting automatisch
worden gedimd.
aan