1. Plaats de maaimachine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit, zet de schakelhendels in de
neutraalstand en stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
4. Controleer of al vier banden de voorgeschreven
spanning hebben. Indien nodig moet u de banden
oppompen totdat ze de correcte spanning hebben;
zie Bandenspanning controleren.
5. Controleer of de maaimessen horizontaal staan en
stel deze bij als u de instelling niet hebt gecontroleerd;
zie Maaidek horizontaal stellen.
6. Meet de lengte van de achterste draaipenstang
(Figuur 47). Als de stang korter is dan 29,2 cm,
moet u de gaffelpen en de R-ring aan het uiteinde
van de stang (Figuur 47) verwijderen, de contramoer
losdraaien en de gaffel draaien totdat de stang een
lengte van 29,2 cm heeft.
7. Zet daarna de gaffel vast met de gaffelpen en de
R-pen. Herhaal dit aan de andere kant van het
maaidek.
Figuur 47
1. Achterste draaipenstang
2. Gaffelpen en borgpen
8. Zet de machine op een maaihoogte van 76 mm
en draai de messen voorzichtig rond, zodat zij in
lengterichting wijzen (Figuur 48).
9. Meet de afstanden tussen rand van het voorste mes
(Figuur 48) en de rand van het achterste mes tot het
horizontale oppervlak. Als de rand van het voorste
mes niet 1,6-7,9 mm lager staat dan de rand van het
achterste mes, moet u de voorste draaipenstangen
afstellen.
3. Contramoer
4. Gaffel
1. Mes in lengterichting
2. Afstand rand van voorste
maaimes
10. Om de schuinstand van de maaimachine in te stellen,
moet u de R-pen verwijderen van de gaffels van
de voorste draaipenstangen en de contramoeren
losdraaien (Figuur 49).
1. Gaffel van voorste
draaipenstang
2. R-pen
11. Draai aan de gaffels op de stangen om de instelling
te veranderen (Figuur 49). Om de voorkant van het
maaidek hoger te zetten, draait u de gaffels vaster
(maakt u de stangen korter). Om de voorkant van de
maaimachine lager te zetten, draait u de gaffels losser
(maakt u de stangen langer).
12. Nadat u de gaffels van beide draaipenstangen in
gelijke mate hebt afgesteld, zet u de gaffels vast met
de R-pennen. Controleer nogmaals de schuinstand
van de maaimachine. Stel de gaffels net zolang bij
totdat het uiteinde van het voorste mes 1,6-7,9 mm
lager staat dan het uiteinde van het achterste mes
(Figuur 48).
13. Als de schuinstand correct is, draait u de
contramoeren vast (Figuur 47 en Figuur 49).
35
Figuur 48
3. Afstand rand van achterste
maaimes
4. Hier meten
Figuur 49
3. Contramoer