7.6.3 Maximaal vermogen (^)
Instelmode, parameter ^, instelbaar van 50 t/m 100%
vermogen, fabrieksinstelling 100%.
Hier is het mogelijk om softwarematig het maximale ver-
mogen te begrenzen op een lagere waarde door para-
meter ^
te veranderen.
7.6.4 Geforceerd laag en geforceerde laagtijd
(& en *)
Instelmode geforceerd laag, parameter &, instelbaar
van 10 t/m 50% vermogen, fabrieksinstelling 30%.
Instelmode geforceerde laagtijd, parameter *, instel-
baar van 0 t/m 300 sec., fabrieksinstelling 20 sec. voor
de 80 kW uitvoering en 10 sec. voor de 115, 160 en 200
kW uitvoering.
De ketel start altijd op een bepaald vermogen met een
bijbehorende tijd. Daarna kan het toestel nog naar een
gewenste laagstand gestuurd worden gedurende een
bepaalde tijd, onafhankelijk van de warmtevraag. Het
'laag'- vermogen waarop de ketel moet branden, kan
ingesteld worden met parameter &. De bijbehorende
tijd wordt ingesteld met parameter *.
7.6.5 Anti-pendeltijd (()
Instelmode, parameter (, instelbaar tussen 0 en 300
sec., fabrieksinstelling 20 sec.
Indien de brander een regelstop maakt (zie par. 7.6.8)
of door het beëindigen van de warmtevraag volgt altijd
een instelbare inschakelvertragingstijd, ook wel anti-
pendeltijd genoemd.
Indien na deze tijd de aanvoertemperatuur minder dan
5° boven de retourtemperatuur ligt, komt het toestel
weer in bedrijf (controle op waterdoorstroming).
7.6.6 Analoog signaal (a en B)
Voetpunt (0 Volt): instelmode, parameter a, instelbaar
tussen -50° en +50°, fabrieksinstelling 0°.
Eindpunt (10 Volt): instelmode, parameter B, instelbaar
tussen +51° en +299°, fabrieksinstelling 100°.
Deze instellingen zijn alleen van toepassing indien ketel-
regeling 41 is gekozen: 'externe analoge ingang 0-
10V op aanvoertemperatuur'. De analoge temperatuur-
regeling kan de ketelaanvoertemperatuur regelen tussen
0° en 100°, waarbij het maximum wordt begrensd door
de maximaal ingestelde aanvoertemperatuur (instelmo-
de, parameter !). Tevens worden minimum en maxi-
mum begrensd door de minimumpositie van het IMS
(uitleesmode, parameter H) en het maximaal ingesteld
vermogen (instelmode, parameter ^).
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
0
1
2
Afb. 06
Instelling analoog signaal
7.6.7 PWM pompstand (C en D)
Tijdens warmtevraag: instelmode, parameter C, instel-
baar tussen 10 en 100%, fabrieksinstelling 100%.
Na einde warmtevraag: instelmode, parameter D,
instelbaar tussen 10 en 100%, fabrieksinstelling 30%.
Indien gebruik wordt gemaakt van een PWM- gere-
gelde pomp (Pulse Width Modulation), kunnen hier de
gewenste pompstanden tijdens en na einde warmte-
vraag ingesteld worden (zie ook de par. 8.4.4 en par.
9.10.1).
7.6.8 Inschakeldifferentie aanvoertemperatuur (E)
Instelmode, parameter E, instelbaar van 5 t/m 20°,
fabrieksinstelling 10°.
Met deze parameter kan de inschakeldifferentie op de
aanvoertemperatuur ingesteld worden.
De brander zal altijd uitschakelen wanneer de actuele
aanvoertemperatuur 5° hoger is dan het berekende
setpunt aanvoertemperatuur.
De inschakeldifferentie bepaalt wanneer de brander
weer ingeschakeld wordt. Een waarde van 10° bete-
kent dat de temperatuur 5° onder het berekende set-
punt aanvoertemperatuur moet dalen voordat de ketel
weer in bedrijf komt.
7.6.9 Maximale rookgastemperatuur (F)
Instelmode, parameter F, instelbaar van 80 t/m 120°,
fabrieksinstelling 120°.
Hiermee kan de maximale rookgastemperatuur
begrensd worden, bijvoorbeeld bij toepassing van een
kunststof rookgasafvoerleiding.
22
Remeha
Gas 210 ECO
3
4
5
6
7
8
ingangsspanning (V) - DC
9
10