3.1
OPWARMEN EN BEDRIJFSCONTROLES
In dit hoofdstuk worden de controles toegelicht die moeten worden uitgevoerd aan
het begin van elke werkperiode of telkens wanneer een andere machinist het werk
overneemt.
Controleer tijdens de opwarmperiode:
1. Verwarming, ontwaseming en ruitenwisser (indien aanwezig).
2. Controleer of alle verlichtingssystemen (indien aanwezig) goed functioneren.
SNIJ/BEKNELLINGS/BRANDGEVAAR. Houd de motorkap gesloten terwijl de
motor draait behalve wanneer u het transmissieoliepeil en de conditie-
indicator (indien aanwezig) van het hydrauliekoliefilter controleert. Het niet in acht
nemen van deze waarschuwing kan ernstig of dodelijk letsel tot gevolg hebben.
Controleer wanneer de motor is opgewarmd:
1. Transmissievloeistofpeil.
2. Werking van bedrijfs- en parkeerrem.
3. Vooruit en achteruit rijden.
4. Alle versnellingen.
5. Besturing in beide richtingen met de motor op laag stationair toerental (u kunt
niet van stuuraanslag tot stuuraanslag sturen). Controleer dit in alle
besturingsmodi.
6. Claxon en achteruitrijalarm. Moeten binnen de cabine hoorbaar zijn terwijl de
motor draait.
7. Alle giek- en hulpstukfuncties – functioneren soepel en juist.
8. Voer eventuele extra controles uit die beschreven zijn in Hoofdstuk 7.
31200035
HOOFDSTUK 3 - BEDIENING
WAARSCHUWING
Hoofdstuk 3 - Bediening
3-1