02 Sloten en alarm
Alarm*
Algemeen
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
02
•
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
•
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
•
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto's met een niveausensor*)
•
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
•
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
*
64
Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan als u de auto met een ruit open laat
staan of als u de interieurverwarming
gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten. Bij gebruik van de
geïntegreerde interieurverwarming van de
auto (of een draagbare variant daarvan op
stroom) dan dient u de blaasmonden dus-
danig af te stellen dat deze niet omhoog-
wijzen. U kunt ook gebruik maken van het
beperkte alarmniveau, zie pagina 65.
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarmindicatie
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie, zie
pagina 45.
Een rode led op het dashboard geeft de sta-
tus van het alarmsysteem aan:
•
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
•
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
•
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarm activeren
–
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.