21 Max.
aanvoertemperatuur mengcircuit
Deze instelling beperkt de aanvoertemperatuur van het mengcircuit bij nachttemperatuurverwarming. Het bereiken van deze waarde leidt
niet tot een foutmelding.
Om de nachttemperatuurverwarming niet te hoog in te stellen, dient deze waarde zorgvuldig gekozen te worden. Bovendien dient er voor
een overkoepelende beveiliging (temperatuurbegrenzing) gezorgd te zijn.
Onder installatieparameter Info Temp. kan parameter 9 opgevraagd worden.
22 Max.
aanvoertemperatuur
Deze instelling beperkt de aanvoertemperatuur van de WP alleen bij de WW-bereiding. Bij het bereiken van deze temperatuur wordt de
WW-bereiding afgebroken en wordt de verwarmingsfunctie voortgezet. Daalt de aanvoertemperatuur tot 2 K onder de instelwaarde en is
de warmwaterboilertemperatuur nog niet bereikt, dan wordt de WW-bereiding voortgezet.
23
Onderste inzetgrens WP
Is de buitentemperatuur lager dan de ingestelde onderste inzetgrens, dan wordt de warmtepomp uitgeschakeld. Bij de instelling UIT is er
geen onderste stookgrens voor de warmtepompfunctie.
Deze waarde is bij de inbedrijfname van bivalente installaties buitengewoon belangrijk. Beneden deze buitentemperatuur is alleen
de 2e WB met de verwarming belast.
Aanwijzing: Stel eerst het bivalentiepunt, parameter 32, in. De onderste inzetgrens kan alleen lager of gelijk aan de bivalentietemperatuur
ingesteld worden.
Onder installatieparameter Info Temp. kan parameter 20 opgevraagd worden.
24
Minimale brontemperatuur
Bij de WPWE-bouwserie is als extra beveiligingsfunctie een minimale brontemperatuur gedefinieerd, onder welke de warmtepomp wordt
uitgeschakeld. De aanlegvoeler aan de broninlaat van de warmtepomp is in de fabriek in de WP geïnstalleerd. Voor de brinefunctie is vooraf
een min. brontemperatuur van -7 °C ingesteld. Wordt de ingestelde temperatuur lager, dan wordt de warmtepomp uitgeschakeld. Na afloop
van de stilstandtijd en overschrijding van de vaste hysteresis van 2 K treedt de warmtepomp weer in werking. Deze storing wordt in de
storingslijst opgenomen (parameter 73). Stel de waarde bij de waterfunctie in op + 5 °C.
30
Vrijgavemodus van de 2e warmtebron (uitgeschakeld in uitleveringstoestand
Onder dit menupunt wordt de inzet van de 2e warmtebron (2e WB) voor de verwarmingsfunctie gedefinieerd. Dit menupunt wordt
alleen aangeduid, indien de draaischakelaar op de IWS van de WPF van 1 naar 9 is geschakeld, d.w.z. als het bedrijf met een andere
tweede warmtebron dan de DHC (interne 2e WB) gewenst is.
Stand 0:
Er is geen 2e WB voor de verwarmingsfunctie gedefinieerd.
Stand 1:
De 2e WB wordt rechtstreeks in het verwarmingscircuit opgenomen. Dit kan een rechtstreekse opname in het buffervat met een
verwarmingselement zijn of een opname in de verwarmingsretourleiding met modulerende ketel. De voeler '2e WB' dient aan de
verwarmingsaanvoerleiding gekoppeld te zijn.
De 2e WB wordt onder het bivalentiepunt al naar gelang de belasting als laatste trap in de cascade opgestart. De 2e WB wordt uitgeschakeld
als de verwarmingsaanvoertemperatuur hoger is dan de ingestelde WP-retourtemperatuur + het verschil tussen werkelijke en ingestelde
stooklijn.
Stand 2:
Bij deze stand kan verwarmingscircuit 2 (mengcircuit) niet aangestuurd worden. Pas na aansluiting van een MSM kan een tweede
mengkraan aangestuurd worden.
De 2e WB wordt met de mengkraan ingevoegd. De voeler '2e WB' dient op de ketel aangesloten te worden en de mengcircuitvoeler op de
verwarmingsaanvoerleiding.
De 2e WB wordt onder het bivalentiepunt al naar gelang de belasting als laatste trap in de cascade opgestart. De mengkraan is in de WP-
functie afgesloten. Als de 2e WB opgestart en de ingestelde keteltemperatuur bereikt is, wordt door de mengkraan de ingestelde
aanvoertemperatuur van het mengcircuit (WP-retourtemperatuur + verschil tussen werkelijke en ingestelde stooklijn) geselecteerd. De 2e
WB wordt bij het bereiken van de max. keteltemperatuur uitgeschakeld (zie montagevoorschriften MSM).
32
[°C]
[°C]
[°C]
35
60
UIT
– 7
)
00