112
Instrumenten en bedieningsorganen
controlelampjes variëren. Bij het
inschakelen van de ontsteking lichten
de meeste controlelampen korte tijd
op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood
: gevaar, belangrijke
bereik
herinnering
geel
: waarschuwing, aanwij‐
zing, storing
groen
: inschakelbevestiging
blauw
: inschakelbevestiging
bereik
wit
: inschakelbevestiging
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 103.
Richtingaanwijzers
O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd
De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer
kapot of bijbehorende zekering door‐
gebrand of richtingaanwijzers op
aanhangwagen kapot.
Vervangen van lampen 3 246.
Zekeringen 3 256.
Richtingaanwijzers 3 146.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de instrumenten‐
groep.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de dakcon‐
sole wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Status veiligheidsgordel op
zitplaatsen achterin (auto's met
Midlevel-display)
X brandt of knippert wit of grijs op het
Driver Information Center, na het star‐
ten van de motor.
Brandt wit
De veiligheidsgordel is losgemaakt.
Brandt grijs
De veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Knippert wit of grijs
Vastgemaakte veiligheidsgordel is
losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 59.