Tests uitvoeren
9.1 Vereisten voor tests en metingen
– Als de grenswaarde bij testobjecten met verwarmingselementen en een vermogen
P > 3,5 kW niet wordt bereikt, wordt het testobject nog steeds geacht in perfecte staat te
verkeren wanneer de grenswaarde voor de randaardestroomsterkte niet wordt
overschreden.
– De meetmethode voor de vervangingslekstroomsterkte mag niet worden gebruik als bij
de isolatieweerstandsmeting niet alle onderdelen volledig worden geregistreerd (bijv.
omdat relais, halfgeleidercomponenten de doorvoer verhinderen). In dat geval wordt de
meetmethode voor directe of verschilstroomsterkte gebruikt.
– Als de isolatieweerstandsmeting van apparaten met verwarmingselementen >3,5 kW
met een negatief resultaat worden afgesloten, mag de meetmethode voor de
vervangingslekstroomsterkte niet worden gebruikt. In dat geval wordt de meetmethode
voor directe of verschilstroomsterkte gebruikt.
• Randaardeweerstand:
– Beweeg tijdens de meting alle beweegbare afzonderlijke secties van het
randaardetraject.
– Bij testobjecten met lange aansluitkabels en een randaardeweerstand > 1 Ω, moet de
gebruiker van het testobject ervan op de hoogte worden gebracht dat de lusimpedantie
van het stroomcircuit te hoog kan worden en dat het testobject moet worden gebruikt via
een aardlekschakelaar.
– Als tijdens de beweging van de aardleiding een aanzienlijke verandering in de gemeten
weerstandswaarde optreedt, moet worden aangenomen dat de aardingskabel niet goed
is aangesloten, beschadigd is of dat een van de klem- of stekkerverbindingen het
contact met het testobject heeft verloren.
Functietest
• Het testobject mag pas op juiste werking worden getest nadat dit de veiligheidstest heeft
doorstaan.
• Het teststopcontact wordt bij de meetmethode voor de directe en verschilstroomsterkte
voorzien van de netspanning.
• Meting met beide polariteiten (L<->N; N<->L)
• Het testobject staat bij de meetmethode voor de directe stroomsterkte geïsoleerd.
• Voorafgaande aan de uitvoering van de functietest en alle tests waarvoor het testobject van
netspanning wordt voorzien en in werking wordt gesteld, moet worden aangetoond dat er in
het testobject geen kortsluitingen zijn binnen de fasen L1, L2, L3 en de nuldraad N.
• Schakel het testobject uit met de eigen schakelaar van het apparaat alvorens de functietest
te starten. Schakel het te testen apparaat niet in voordat de overeenkomstige prompt op het
display van het apparaat verschijnt.
• Bij testobjecten, die door middel van bevestigingen onderling verbonden of galvanisch van
elkaar gescheiden zijn of die een gemeenschappelijke randaarde hebben: test elk
onderdeel afzonderlijk.
Test van lasapparaten
• Houd rekening met de ontstekingsspanning van het lasapparaat. Test uitsluitend
lasapparaten met spanningen van <200 V‑DC en <150 V‑AC.
• De testaansluiting wordt met netspanning gevoed.
• Bij WIG- en Plasma-lasapparaten mag de uitgangsspanning (U
apparaat worden gemeten.
• Neem bij het instellen van de grenswaarden de gegevens op het typeplaatje van uw
lasapparaat en het overzicht met de nominale waarden in acht.
5284 / 08/2023 nl
BENNING ST 755+ / ST 760+
-lasapp.) niet met het
a
75