Scanner
Wanneer het triggeren is geactiveerd zorgt een "triggergebeurtenis" er voor dat het verzamelen
van data pauzeert en de data in een bestand worden opgeslagen.
Selecteer het pictogram Weergave om een menu met opties te openen:
•
Trigger: stelt de hoge en de lage signaalwaarde in voor het initiëren van het vastleggen van
een gebeurtenis voor de gemarkeerde parameter.
Trigger activeren: laat de diagnosetool een gebeurtenis vastleggen wanneer het signaal een
•
drempelwaarde overschrijdt.
Een triggerlijnen verandert van kleur om aan te geven dat de trigger is geactiveerd.
Alle triggers wissen: wist alle eerder ingestelde triggerniveaus.
•
Als er triggers zijn ingesteld, zijn de volgende menuopties beschikbaar:
•
Trigger wissen: wist ingestelde triggerniveaus voor de gemarkeerde parameter.
•
Trigger deactiveren: deactiveert de vastlegfunctie.
Alle triggers wissen: wist alle eerder ingestelde triggerniveaus.
•
z
Hoe triggerniveaus in te stellen:
1. Markeer de parameter die gebruikt moet worden voor het triggeren van de opname
(vastlegging).
2. Selecteer het pictogram Triggeren.
3. Selecteer Trigger instellen in het afrolmenu.
Een grafiek van de gemarkeerde parameter met daar boven een triggerwerkbalk vult het
hoofdgedeelte van het scherm
De ononderbroken lijn die horizontaal door de datagrafiek loopt, geeft het triggerniveau
aan. Er moeten een boven- en een ondergrens voor het triggerniveau worden ingesteld.
De bovengrens wordt eerst ingesteld.
4. Selecteer de pictogrammen plus (+) en min (–) op de werkbalk, of gebruik de pijlknoppen
omhoog b en omlaag d om de lijn van het boventriggerniveau op de gewenste positie in
de grafiek te plaatsen.
(Afbeelding
4-10).
Afbeelding 4-10 Scherm voor het instellen van een trigger
30
Bediening van de scanner