Rijden
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de
STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
Motor opnieuw starten (stand START)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
de bestuurder de intentie aangeeft weer weg te
willen rijden.
► Met een handgeschakelde
versnellingsbak, koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
► als u, bij een automatische transmissie:
• Met de selectiehendel in de stand D of M,
het rempedaal niet ingetrapt.
• Met de selectiehendel in de stand N en
het rempedaal niet ingetrapt, met de
selectiehendel in de stand D of M.
• Met de selectiehendel in de stand P en het
rempedaal ingetrapt, met de selectiehendel
in de stand R, N, D of M.
• Achteruitversnelling ingeschakeld.
104
Speciale gevallen:
De motor start in de volgende gevallen
automatisch, mits er aan de juiste voorwaarden
is voldaan.
– De rijsnelheid van de auto is hoger dan 3
km/h.
– Onder specifieke omstandigheden
(bijvoorbeeld bij remassistentie of een instelling
van de airconditioning).
In deze gevallen knippert dit
controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing knippert het lampje van de
toets enkele seconden en gaat het vervolgens
permanent branden.
Laat uw auto controleren door een CITROËN-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel branden.
► Zet het contact af en start vervolgens de
motor met de sleutel of de knop START/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen
door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging.
– verlengt de remweg.
– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden.
– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.