Fig. 7
2.6 Instellen van het hendel aan de aandrijfkast
Om de zaaihoeveelheid
op de aandrijfkast
(fig. 7/1) te verstellen
wordt de draaiknop
(fig.
7/2) aan het instelhendel
(fig. 7/3) naar links gedraaid
(opgelost)
en in de positie gesteld
op hei nummer zoais dai in de zaaiiabel
is aangegeven.
Daarna de draaiknop
(fig. 7/2)
weer vast draaien.
2.7 Instellen
van de doseerschuiven
De doseerschuiven
(fig. 7/4) kunnen
in drie verschillende
standen
worden
geschoven:
,,open" , ,,driekwart
open" en ,,dicht".
Bij het verschuiven
dient men altijd de doseerschui-
ven aan de bovenste
handgrepen
vast te pakken en naar onder of naar boven te schui-
ven. De doseerschuiven
dienen voelbaar
in de gewenste
blokkeerstand
te komen.
OPMERKING:
De doseerschuiven
van de niet te gebruiken
zaaipijpen
dienen gesloten
te
zijn. Niet in gebruik
zijnde zaaipijpen
moeten omhoog
gesteld
worden.
Geen zaaipijpen
hiertoe afnemen doch de hoogstelnokken
aan elke zaaipijp
instellen.
2.6 Instellen van de bodemkleppen
De bodemkleppen
die in de zaaihuizen
(fig. 715) onder de nokkenzaairaden
zijn aange-
bracht, worden
door een hendel, dat zieh (in rijrichting
gezien) aan de linkerkant
van de
machine bevindt, ingesteld.
Deze hefboom
kan langs een tandverstelling
in 6 verschillende
standen
worden
ingesteld.
De zaaitabel
geeft aan welke stand voor het uitzaaien
van de
betreffende
hoeveelheid
zaaizaad gewenst
is.
2.9 Het afdraaien
van de zaaihoeveelheid
De in te stellen stand voor de te verzaaien
hoeveelheid
zaad hangt o.a. ook af van het
sortelijk
gewicht van het zaad, dus van de grootte
der korrels, de vochtigheid
ervan en de
mate van ontsmetting
van het zaad. Omdat deze faktoren
verschillend
zijn wordt
aanbe-
volen om de afdraaiproef
uit te voeren. Bij voorkeur
wordt de afdraaiproef
met halfvolle
zaadkast
uitgevoerd;
het draaien aan de slinger zal dan lichter gaan.
Stel eerst de hendel aan de aandrijfkast
op het in de zaaitabel
voor het betreffende
zaad
aangegeven
nummer, evenzo de bodemkleppen.
De doseerschuiven
(fig. 7/4), aan de zaai-
huizen (fig. 7/5) waarop
de zaaipijpen
zijn aangesloten,
moeten opengesteld
worden.
Die
waarop
geen zaaipijpen
zijn aangesloten
blijven
gesloten.
Daarna
kan de afdraaiproef
worden uitgevoerd.
6