4. Elektrische aansluiting
4.1 Algemeen
De elektrische aansluiting in de klemmenkast van de motor dient
door een erkend installateur te worden uitgevoerd volgens de in
Nederland/België geldende voorschriften en de grafieken voor de
geïnstalleerde motorbeveiliging, starter en bewakingsapparatuur.
Alvorens elektrische aansluitingen in pompen of
klemmenkasten tot stand te brengen, dient de voe-
dingsspanning te worden uitgeschakeld.
De motor dient te zijn aangesloten op een externe
netschakelaar.
De motor is voorzien van wikkelingen voor ster/driehoek aanloop.
De volgende aanloopmethoden kunnen gekozen worden:
•
Ster/driehoek aanloop,
•
aanlopen via een soft-starter of
•
frequentie omvormer.
Wanneer de aanloop via een soft-starter of frequentie omvormer
plaatsvindt, dan mag de periode vanaf het inschakelen tot 50%
van de nominale frequentie niet meer dan 2 tot 3 sec. bedragen.
De uitlooptijd, van 50% van de nominale frequentie tot 0 mag niet
meer 2 tot 3 sec. bedragen.
Tijdens bedrijf via de frequentie omvormer, is het niet aan te ra-
den om een hogere frequentie te kiezen dan de nominale fre-
quentie (50 of 60 Hz).
De motor dient te worden aangesloten op een effectieve motor-
starter die de motor beschermt tegen schade door spanningsver-
lies, fasestoring, overbelasting en een geblokkeerde rotor.
De ampèreschaal van de overbelastingsbeveiliging, die op de
starter is aangebracht, moet worden gekalibreerd op een bereik
van 0,8 tot 1,2 maal de vollaststroom van de motor.
In geval van een geblokkeerde rotor moet de overbelastingsbe-
veiliging de motor binnen 10 seconden uitschakelen na een
koude start.
Indien de overbelastingsbeveiliging niet aan deze eis voldoet,
vervalt de garantie op de motor.
Bij eventuele beperkte spanningsvariaties kleiner dan ±10% kun-
nen magneetschakelaars worden gebruikt.
In stroomtoevoersystemen waar zich onderspanning en asymme-
trie van de fasen kunnen voordoen, dient ook een fasebewa-
kingsrelais te worden aangebracht.
N.B.: Het stuurstroomcircuit dient zo te zijn ingericht dat alle
boostermodulen worden uitgeschakeld zodra er een uitvalt.
4.2 Instellen van de motorstarter
Voor een optimale beveiliging van de motor dient de motorstarter
als volgt te worden ingesteld:
De overbelastingsbeveiliging dient eerst te worden ingesteld op
0,9 maal de vollaststroom van de motor. Indien bij deze instelling
de motor niet wordt uitgeschakeld, moet de overbelastingsbeveili-
ging naar beneden worden bijgesteld totdat het uitschakelpunt is
bereikt. Daarna moet deze met 5% naar boven worden bijgesteld
vanaf het uitschakelpunt.
Als de motorstarter de motor uitschakelt bij een instelling van
0,9 maal de vollaststroom, dient de voedingsspanning en de
stroomsterkte te worden gecontroleerd. Bij een correcte voe-
dingsspanning en een stroomsterkte lager dan de gestelde vol-
laststroom dient de overbelastingsbeveiliging naar boven te
worden bijgesteld totdat het punt van uitschakeling is bereikt.
Vervolgens moet deze met 5% naar boven worden bijgesteld
vanaf het uitschakelpunt.
De uiteindelijke stroomsterkte mag niet hoger zijn dan de vollast-
stroom die op het typeplaatje staat vermeld. Bij hoge omgeving-
stemperaturen kan opnieuw afstellen nodig zijn.
4.3 Bewaking van het smeeroliesysteem
Het smeeroliesysteem wordt bewaakt door middel van een ni-
veauschakelaar die overeenkomstig afb. 15 wordt geplaatst. De
elektrische aansluitingen worden tot stand gebracht in de klem-
menkast.
Afb. 15
Laag-niveauschakelaar
Max.
peil
Min.
peil
Klemmenkast
7