Instellen van de ISO-gevoeligheid - s SENSITIVITY
In de gebruikelijke fotografie wordt met de keuze van
de ISO-waarde de lichtgevoeligheid van de gebruikte
film in acht genomen. Gevoelige films staan – bij gelij-
ke helderheid – kortere sluitertijden en/of kleinere
diafragma's toe en omgekeerd.
De ISO-instelling van de LEICA DIGILUX 2 maakt – in 3
stappen – eveneens een benodigde, handmatige aan-
passing van de sluitertijd/diafragmawaarde aan de
betreffende situaties mogelijk.
Optimale weergavekwaliteit wordt met ISO 100, de
laagste van de drie mogelijke instellingen bereikt. De
beide hogere gevoeligheden ISO 200 en ISO 400
hebben een toenemende "beeldruis" tot gevolg. Dit
effect kan met de "korrelstructuur" van zeer gevoelige
films worden vergeleken.
Opmerking: In de modus video-opnamen (ü) is de
gevoeligheid op ISO100 vastgelegd.
Instellen van de functie
Kies in het opname-hoofdmenu j REC
112/122) het menupunt s SENSITIVITY (3.6) en
volg de overige menu-aanwijzingen.
• Het oorspronkelijke zoeker-/monitorbeeld verschijnt
weer met de betreffende indicatie (2.1.4 a/b/c).
130 / Uitvoerige handleiding / De belangrijkste instellingen/bedieningselementen
Instellen van de beeldeigenschappen (contrast,
scherpte, kleurverzadiging) - ö PICT.ADJ.
Een van de vele voordelen van digitale fotografie ten
opzichte van gebruikelijke beeldregistratie is de zeer
eenvoudige wijziging van belangrijke, doorslaggevende
beeldeigenschappen die het karakter bepalen. Terwijl
beeldverwerkingsprogramma's dit – na de opname en
op de computer – in grote mate toestaan, kunt u bij
de LEICA DIGILUX 2 drie van de belangrijkste beeldei-
genschappen al vóór de opname beïnvloeden:
• Het contrast, d.w.z. het verschil tussen lichte en
donkere partijen, bepaalt of een beeld "helder" of
"mat" wordt. Hierdoor kan het contrast door vergro-
ten of verkleinen van dit verschil, d.w.z. het helder
weergeven van donkere partijen en mat weergeven
van lichte partijen, worden beïnvloed.
• De scherpe afbeelding door de juiste afstandsinstel-
ling - in ieder geval voor het hoofdmotief - is een
voorwaarde voor een geslaagde opname. Het
scherpte-effect van een beeld wordt op zijn beurt
weer sterk bepaald door de contourscherpte, d.w.z.
2
/
(zie pag.
hoe klein het overgangsgebied tussen licht en don-
4
ker op de contouren van het beeld is. Door vergro-
ten of verkleinen van zulke gebieden kan dus ook
het scherpte-effect worden gewijzigd.
• De kleurverzadiging bepaalt of de kleuren op het
beeld meer "flets" en pastelkleurig of "knallend" en
bont overkomen. Terwijl lichtomstandigheden en
weersgesteldheid (nevelig / helder) voor de opna-
me gegeven zijn, kan de weergave hier goed worden
beïnvloed.
Bij alle drie beeldeigenschappen kunt u – onafhanke-
lijk van elkaar - naast de normale (STD/standaardin-
stelling), d.w.z. ongewijzigde weergave, ook telkens
een zwakkere (LOW – laag) of een sterkere variant
(HIGH – hoog) kiezen.
Instellen van de functie
Kies in het opname-hoofdmenu j REC
112/122) het menupunt ö PICT. ADJ. (3.11) en volg
de overige menu-aanwijzingen.
Opmerking: De in de 2e en 3e regel van het submenu
samengevatte bedieningsstappen zijn alleen nodig als
u de scherpte (SHARPNESS) en/of kleurverzadiging
(SATURATION) wilt wijzigen.
3
/
(zie pag.
4