5.5 AFSTELLEN EN CONTROLEREN
1. Voor een goede werking moet de tandheugel nooit op het tand-
wiel steunen. Draai alle steunmoeren een halve slag rechts-
om (27) om de reductiemotor omlaag te verplaatsen. Op deze
manier wordt een constante ruimte verkregen over de gehele
beweging tussen tandwiel en tandheugel (28-A). Controleer
de vlakke stand van de reductiemotor met een waterpas.
2. Controleer: wanneer de correcte ruimte tussen tandheugel en
tandwiel verkregen wordt, is het mogelijk om, met de geblok-
keerde reductiemotor, de vleugel voor enkele millimeters naar
rechts en links te bewegen.
3. Controleer of de tandheugel gecentreerd is op het tand-
wiel (28-B).
Verplaats de vleugel met de hand om de controles te herhalen over
de gehele beweging en voor alle tandheugelelementen.
!
Neem de veiligheidswaarschuwingen van § Handmatige werking in acht.
5.6 DEFINITIEVE BEVESTIGING
1. Scherp de bovenste moeren aan met het aanhaalmoment aange-
geven op afbeelding (29).
2. Druk de beschermkappen op de bevestigingselementen (30).
844 E R
180°
30
19
19
27
3 mm
!
A
!
=
B
=
28
19
80
Nm
29
532243 - Rev.B