Service-informatie 3 235.
Controlelampen
De beschreven controlelampjes zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de positie van de
controlelampjes verschillen. Bij het
inschakelen van de ontsteking lichten
de meeste controlelampjes korte tijd
op bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampjes:
Rood : gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel
: waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen : inschakelbevestiging
Blauw : inschakelbevestiging
Wit
: inschakelbevestiging
Grijs
: systeem tijdelijk onderbro‐
ken, er is ten minste één
systeembeperking gedetec‐
teerd
Kijk naar alle controlelampjes op de
verschillende instrumentengroepen
3 62.
Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzers
1 brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
De richtingaanwijzers of alarmknip‐
perlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer
kapot of bijbehorende zekering door‐
gebrand.
Vervangen van lampen 3 204.
Richtingaanwijzers 3 90.
Gordelverklikker
Gordelverklikker voor alle stoelen
a brandt of knippert rood op de
instrumentengroep samen met de
aanduiding op de dakconsole voor
elke veiligheidsgordel.
● Bij het inschakelen van het
contact verschijnen a op de
instrumentengroep en het
symbool voor de betreffende
stoel op de dakconsole, als er
een veiligheidsgordel niet is
omgedaan. De passagiersstoel
verschijnt alleen wanneer deze
bezet is.
● Na het wegrijden knipperen
enige tijd lang a op de instru‐
mentengroep en het symbool
voor de desbetreffende stoel op
de dakconsole en klinkt er een
geluidssignaal. Na een stukje
rijden brandt a continu totdat de
69