7
Omgaan met de camera
4. Richt de camera van een afstand van 2 m met behulp van de laserwijzer op het dra-
denkruis. De camera maakt automatisch een opname.
Opm. Zorg dat het optische pad van de camera loodrecht staat op het kalibratie-
doel. Zie de onderstaande afbeelding.
5. Lijn het warmtebeeld en het visuele beeld (aangegeven met de twee vierkanten in de
onderstaande afbeelding) in de camera uit met behulp van de pijlen op het aanraak-
scherm. De combinatie van lens en camera is nu gekalibreerd.
Om de procedure op een later moment te herhalen, gaat u naar Instellingen > Apparaat-
instellingen > Camera-informatie > Kalibratie > Lens kalibreren....
7.17 Het kompas kalibreren
Het wordt aanbevolen om het kompas telkens als u de camera overbrengt naar een nieu-
we locatie opnieuw te kalibreren.
Volg deze procedure:
1. Druk op de navigatietoets om het menusysteem weer te geven.
2. Selecteer
(Instellingen) en druk op de navigatieknop. Het menu Instellingen
wordt weergegeven.
3. Selecteer met de navigatieknop Apparaatinstellingen > Geolocatie > Kompas.
4. Zorg ervoor dat het kompas is ingeschakeld door de schakelaar in te schakelen.
5. Selecteer Kompas kalibreren en druk op de navigatieknop. Volg de instructies op het
scherm.
Opm. U moet de camera langzaam draaien.
#T810587; r. AC/84376/84376; nl-NL
40