3.
Richt de camera op wat u wilt opnemen (het onderwerp).
Onder bepaalde opnameomstandigheden kan op het onderwerp een
AF-punt (1) verschijnen.
Als op het scherm een AF-punt wordt weergegeven, richt u dat op het
onderwerp.
4.
Stel scherp op het onderwerp.
Druk de ontspanknop half in om scherp te stellen.
Als <
> knippert, klapt u de ingebouwde flitser met de hand uit.
U kunt ook scherpstellen door op gezicht van een persoon of een
ander onderwerp op het scherm te tikken (Touch AF).
Als er weinig licht is, wordt indien nodig het AF-hulplicht (
automatisch geactiveerd.
Nadat op het onderwerp is scherpgesteld, wordt dat AF-punt groen en
begint de camera te piepen (1-beeld AF).
Het AF-punt dat is scherpgesteld op een bewegend onderwerp, wordt
blauw en volgt de beweging van het onderwerp (Servo AF).
96
)