UX Super CP Plus BAG0229.5 03.23
Bij gemiddelde windsnelheden van meer dan 5 m/sec. (bladeren
•
en takjes bewegen) niet meer spuiten.
•
Schakel de spuitbomen alleen tijdens het rijden in en uit om
overdosering te vermijden.
Vermijd overdosering door overlappingen bij niet exact
•
aansluitend rijden van het ene spuitspoor naar het andere en/of
bij het keren op de wendakker met ingeschakelde spuitbomen!
Zorg er bij het verhogen van de rijsnelheid voor dat het
•
maximaal toegestane pompaandrijftoerental van 540 t/min niet
wordt overschreden!
Controleer bij het spuiten permanent het werkelijke
•
spuitvloeistofverbruik in verhouding tot het behandelde
oppervlak.
Kalibreer de doorstromingsmeter bij afwijkingen tussen de
•
werkelijke en de weergegeven dosering.
•
Kalibreer de trajectsensor (impulsen per 100 m) bij afwijkingen
tussen het werkelijke en het aangegeven traject.
Reinig absoluut de zuigfilter, de pomp, de armatuur en de
•
spuitleidingen bij onderbreking van het spuiten als gevolg van de
weersomstandigheden. Zie hiervoor pagina 171.
Spuitdruk en spuitdopgrootte beïnvloeden de druppelgrootte en
•
het uitgespoten vloeistofvolume. Hoe hoger de spuitdruk, des te
kleiner de druppeldiameter van de uitgespoten spuitvloeistof. De
kleinere druppeltjes zijn aan een versterkte, ongewenste drift
onderhevig!
Wordt de spuitdruk verhoogd, dan stijgt ook de dosering.
•
•
Wordt de spuitdruk verlaagd, dan daalt ook de dosering.
•
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
spuitdruk verhoogd, dan daalt de dosering.
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
•
spuitdruk verlaagd, dan stijgt de dosering.
Rijsnelheid en pompaandrijftoerental zijn over een groot bereik
•
vrij instelbaar door de automatische oppervlakspecifieke regeling
van de dosering.
Werken met de machine
173