Hoofdstuk 5
Bediening
4. Druk op Y/a om de trigger in te stellen.
Als het triggerniveau is ingesteld, verandert de doorlopende zwarte lijn in een stippellijn
en wordt de positiewaarde niet meer weergegeven (Afbeelding 5-36).
1— Bovenste triggerniveau
2— Onderste triggerniveau
5. Pas het onderste triggerniveau aan met de pijlen omhoog b en omlaag d en druk op Y/a
om het in te stellen.
Het gebied tussen de twee triggerniveaus bepaalt de triggervoorwaarde. Elk
gegevenspunt dat buiten de ingestelde voorwaarde valt, triggert het pauzeren van de
grafische weergave op het scherm.
6. Druk op Y/a als u wilt schakelen tussen triggerniveaulijnen tijdens het instellingsproces.
7. Druk na afloop van het instellen van het triggerniveau op N/X.
ATTENTIE:
i
Er kunnen maximaal drie PID-triggerniveaus tegelijkertijd worden ingesteld, maar er hoeft aan
slechts één van de voorwaarden te worden voldaan om de trigger in gang te zetten.
z
U kunt PID-triggeren als volgt activeren:
1. Selecteer in de bovenste werkbalk SNAPSHOT > PID-trigger.
2. Selecteer uit het vervolgkeuzemenu (Afbeelding 5-37):
Naast de geselecteerde menuoptie verschijnt een vinkje.
Triggervertraging
Zodra de trigger wordt gedetecteerd, wordt het dialoogvenster voor het verzamelen van
snapshots weergegeven (Afbeelding 5-38).
52
Afbeelding 5-36
–
PID-trigger: het verzamelen wordt gestart wanneer een signaal buiten de ingestelde
voorwaarden valt
–
Handmatig: het verzamelen wordt gestart wanneer de knop SNAPSHOT opnieuw
wordt geselecteerd
Afbeelding 5-37
Voorbeeld van ingestelde triggerniveaus
Voorbeeld van geactiveerde triggers