Hoofdstuk 5
Bediening
2. Selecteer de parameter die u wilt vergrendelen.
Het parametermenu wordt weergegeven.
3. Selecteer Vergrendelen.
Er wordt een vergrendelsymbool weergegeven (Afbeelding 5-31). De vergrendelde
grafiek wordt niet verplaatst als u de overige grafieken doorloopt.
4. Verschuif andere parameters om metingen te kunnen vergelijken.
z
U ontgrendelt een parameter als volgt:
1. Selecteer de vergrendelde parameter.
Het parametermenu wordt weergegeven.
2. Selecteer Ontgrendelen.
Het vergrendelsymbool verdwijnt en de parameter kan weer worden verschoven
zoals eerst.
z
U ontgrendelt alle parameters als volgt:
1. Selecteer een parameter als een PID op het scherm is vergrendeld.
Het parametermenu wordt weergegeven.
2. Selecteer Alle ontgrendelen.
Alle vergrendelsymbolen verdwijnen. U kunt door alle vergrendelde parameters schuiven.
z
U kunt de schaal van een parameter als volgt aanpassen:
1. Selecteer een parameter.
Het parametermenu wordt weergegeven.
2. Selecteer Automatische schaal.
De minimum- en maximumgrafiekwaarden van de geselecteerde parameter worden
opnieuw ingesteld.
z
U kunt de schaal van een parameter als volgt handmatig aanpassen:
1. Selecteer een parameter.
Het parametermenu wordt weergegeven.
2. Selecteer Handmatige schaal.
Boven aan de grafiek verschijnen een lijn en een vakje met de maximaal opgeslagen
waarde (Afbeelding 5-34).
50
Afbeelding 5-33
Vergrendelsymbool dat een vergrendelde parameter aangeeft