8.2.5. Synchrone motoren
Algemeen
De Optidrive ODP-2 biedt de mogelijkheid om met een speciale vector control de volgende motoren aan te sturen:
AC Permanent Magneet (PM) en Brushless DC (BLDC) motoren
De Optidrive ODP-2 kan gebruikt worden voor het aansturen van een PM of BLDC motor. Hierbij is een encoder of resolver
terugkoppeling niet noodzakelijk. Deze motoren draaien synchroon en de speciale Vector control is hierop afgestemd. Wanneer de
Optidrive correct is ingesteld kan de motor geregeld worden van 10% - 100% van het snelheidsbereik. Een optimale regeling wordt
bereikt wanner de "back EMF" / nominale snelheidsratio >= 1V/Hz. Bij motoren met een lagere ratio kan de Vector control mogelijk
niet correct werken.
PM en BLDC motoren moeten op een gelijke wijze worden ingeregeld.
Permanent magneet motoren (incl. BLDC) genereren een spanning ("Back EMF") wanneer de motoras ronddraait. De
gebruiker moet opletten dat de maximaal opgewekte spanning van de motor niet boven de spanningsgrenzen van de
regelaar komt.
De volgende parameters moeten gewijzigd worden voordat de motor gestart kan worden:
Stel parameter P1-14 in op 101 om toegang te krijgen tot de uitgebreide parameters.
Stel de motorgegevens (zie datasheet) in bij de volgende parameters:
o P1-07 opgewekte spanning ("Back EMF") bij de nominale frequentie/snelheid (kE)
Dit is de spanning die wordt opgewekt door de magneten in de motor bij het nominale toerental van de motor. Bij sommige
motoren wordt de opgewekte spanning bij 1000 rpm genoemd. Deze waarde moet worden omgerekend naar de opgewekte
spanning bij de nominale snelheid.
o P1-08 Nominale motorstroom.
o P1-09 Nominale motorfrequentie.
o (Optioneel) P-10 Nominale motorsnelheid.
Selecteer P4-01 = 3 voor PM motoren en P4-01 = 5 voor BLDC motoren.
Let op dat de motor juist is aangesloten op de frequentieregelaar.
Vervolgens moet de autotuning wordt gestart door P4-02 = 1.
o De autotune zorgt ervoor dat de motorconstanten worden gemeten. Deze zijn noodzakelijk voor een goede regeling van de
motor.
Om het start gedrag van de regelaar te optimaliseren is het mogelijk de volgende parameters te wijzigen:
o P7-14 : Stroominjectie bij lage frequenties. De stroominjectie zorgt voor een betere "alignment" van de magneten en een hoger
koppel bij de start. De waarde wordt opgeven in % van P1-08.
o P7-15: Frequentiegebied stroominjectie. Bepaald tot welke frequentie er een stroom wordt geïnjecteerd. De waarde wordt
opgeven in % van P1-09.
Na het uitvoeren van bovenstaande stappen moet het mogelijk zijn om de PM of BLDC aan te sturen. Er zijn nog uitgebreidere
instellingen mogelijk. Neem contact op met uw lokale Invertek partner voor meer informatie.
8.2.6. Synchrone reluctantiemotoren
De volgende parameters moeten gewijzigd worden voordat de reluctantiemotor gestart kan worden:
Stel parameter P1-14 in op 101 om toegang te krijgen tot de uitgebreide parameters.
Stel de motorgegevens (zie datasheet) in bij de volgende parameters:
o P1-07 nominale motorspanning
o P1-08 nominale motorstroom
o P1-09 nominale motorfrequentie
8
o (Optioneel) P-10 Nominale motorsnelheid
o P4-05 cos phi van de motor
Selecteer P4-01 = 6 voor reluctantiemotoren.
Let op dat de motor juist is aangesloten op de frequentieregelaar .
Als laatste stap moet de motor doorgemeten d.m.v. de autotuning. De autotuning wordt gestart door P4-02 = 1.
54 | Optidrive P2 Gebruikershandleiding | Versie 3.07
www.invertekdrives.com