Section 7 - Lokalisatietechnieken
7.1 Doelvoorzieningen
identificeren
Inductie
Als er verschillende geleiders parallel lopen en het niet
mogelijk is een zender aan te sluiten, kan iedere lijn
afzonderlijk gelokaliseerd worden. Ga als volgt te werk:
1
Voer een onderzoek van het gebied uit om de positie
en het aantal geleiders in het gebied op te sporen.
2
Breng de richting in kaart waarin de geleiders lopen.
De lijnen traceren:
1
Selecteer de inductiemodus op de zender.
2
Selecteer dezelfde frequentie als op de zoeker.
3
Plaats de zender op de zijkant en in lijn met een
geleider
4
Controleer of de geleider direct onder de zender ligt
5
Hierdoor komt het signaal direct onder de zender op
'nul' te staan, waardoor er geen signaal op die
geleider staat, en kunnen er daarnaast andere
geleiders gelokaliseerd worden
6
Spoor iedere geleider op en markeer de positie
7
Verplaats de zender naar beneden langs de route
en blijf lokaliseren en markeren.
8
Traceer iedere geleider buiten het zoekgebied tot
het doel nauwkeurig gelokaliseerd kan worden.
Ongewenste signaalkoppeling
Ongewenste koppeling van het signaal van de doellijn
naar een andere lijn in de buurt is een van de meest
voorkomende lokalisatieproblemen. Dit leidt tot een fout
in de gemarkeerde positie en diepte van de doellijn of
het markeren van de foutieve lijn. Een bepaalde mate
van koppeling is onvermijdelijk in veel situaties, maar er
zijn altijd manieren waarop een zorgvuldige gebruiker
koppeling kan verminderen en de betrouwbaarheid van
de lokalisatie kan verhogen.
Voorkom dat u het signaal via inductie toepast. Het
signaal kan direct vanaf de zender koppelen aan
meer dan één lijn. Gebruik waar mogelijk de
signaaltang.
Identificeer punten waar lijnen gebonden kunnen
zijn of dicht bij elkaar in de buurt kunnen liggen.
Werk in de richting van deze punten in plaats van
ervan af. Als bijvoorbeeld gas- en waterleidingen in
een gebouw verbonden zijn, pas het signaal dan toe
op de kleppen of toegangspunten in de weg in plaats
van in het gebouw.
© 2021 Radiodetection Ltd
Verminder koppeling met een parallelle lijn door waar
mogelijk gebruik te maken van lage signaalfrequentie
Retoursignaalstromen op een andere lijn. Gebruik
een
verbinding
grondretournering te omzeilen, indien mogelijk
Kies een signaaltoepassingspunt waar de lijn het
verst van andere lijnen afligt, en niet in een druk
gebied
Als u gebruik maakt van een verbinding met één
einde, plaats de grondpaal dan zo ver mogelijk van
de doellijn en uit de buurt van andere ondergrondse
lijnen
Voorkom het gebruik van bestaande structuren
voor
grondverbindingen,
ondergrondse lijnen aan gekoppeld zijn
Een slechte aardverbinding of het op de grond
leggen van de grondkabel in rechte hoeken ten
opzichte van de lijn kan leiden tot minder koppelen
dan een goede aarde, op voorwaarde dat er niet
over lange afstanden getraceerd hoeft te worden.
Figuur 7.1 - 7.4: Een 'nul' signaal op leiding onder de zender
zetten en storingen van diensten
met
dubbel
einde
er
kunnen
andere
om
32