6.2 Dieptemetingen controleren
Controleer een verdachte of belangrijke dieptemeting
door de kabelzoeker 50 mm boven de grond te houden
en de meting te herhalen. Als de gemeten diepte stijgt
met hetzelfde aantal, dan is dit een goede indicatie dat
de dieptemeting juist is.
Als u een geleider of sonde opspoort, moeten
dieptemetingen nauwkeurig zijn tot ±3% als de
omstandigheden goed zijn. Het kan echter zijn dat u niet
altijd weet of de omstandigheden goed zijn. U kunt dan
de volgende technieken gebruiken voor het controleren
van belangrijke metingen:
Controleer of de route van de lijn ten minste 2 meter
recht is aan beide zijden van het meetpunt.
Controleer of de signaalrespons redelijk constant is
over de afstand van 15 meter naar de zender en
voer de dieptemetingen aan beide zijden van het
originele punt uit.
Controleer of er geen aangrenzende lijnen zijn die
een duidelijk signaal vervoeren binnen 1 tot 2 meter
van de doellijn. Dit is de meest voorkomende bron
van een foutieve dieptemeting, omdat een sterk
signaal gekoppeld aan een aangrenzende lijn vaak
een fout van ±50% kan introduceren.
Voer verschillende dieptemetingen uit op punten die
licht afwijken van de duidelijke positie van de lijn. De
meest ondiepe indicatie is de meest nauwkeurige en
geeft ook de positie van de lijn het meest
nauwkeurig aan.
Dieptenauwkeurigheid controleren
In deze paragraaf worden verschillende snelle en
eenvoudige manieren beschreven voor het controleren
van de dieptemeting op de kabelzoeker indien gebruikt
voor markeringen of geleiders en sondes binnen
acceptabele limieten.
Kijk hierin als u onnauwkeurige dieptemetingen krijgt
van een kabel of pijpleiding waarvan u de gemiddelde
diepte wilt weten. Onnauwkeurige dieptemetingen
kunnen het resultaat zijn van het feit dat de kabelzoeker
een sterker signaal opvangt, zoals een andere kabel of
pijpleiding die in de buurt van doelleiding loopt.
Er zijn twee manieren om de kalibratie van de
kabelzoeker in het veld te controleren. Voor beide
methoden moet een zender gebruikt worden:
Methode 1
Plaats de zender op een niet-metalen object, 500 mm
hoog of hoger, op de grond en weg van ondergrondse
lijnen. Schakel de zender aan in inductiemodus. Houd
de kabelzoeker met het blad horizontaal en gericht
richting de voorkant van de zender en ongeveer vijf
meter van de voorkant van de zender.
1
Schakel de kabelzoeker in.
© 2021 Radiodetection Ltd
2
Selecteer dezelfde frequentie als geselecteerd op
de zender, maar zorg dat deze frequentie in de
sondemodus staat.
3
Beweeg de kabelzoeker van links naar rechts en als
de balkgrafiek op de piek staat, noteer dan de diepte
als weergegeven op de kabelzoeker. Meet de
afstand van de basis van de kabelzoeker tot het
midden van de zender met een meetband.
4
Vergelijk deze meting met de dieptemeting op de
kabelzoeker.
De zoeker kan gezien worden als nauwkeurig als het
verschil tussen de dieptemeting op de kabelzoeker en
de afstand die gemeten is met het meetlint minder is dan
10%.
Methode 2
1
Pas een signaal toe op een kabel of pijpleiding met
bekende diepte.
2
Lokaliseer de kabel of pijpleiding; de diepte wordt
automatisch weergegeven op het scherm van de
kabelzoeker.
3
Vergelijk de dieptemeting op de kabelzoeker met de
daadwerkelijke diepte.
OPMERKING: De nauwkeurigheid van dieptemetingen
is onderhavig aan een aantal factoren en dient alleen ter
referentie. Wees voorzichtig bij het uitvoeren van
graafwerkzaamheden.
6.3 Stroommetingen
Een nutsvoorziening identificeren
aan de hand van stroommetingen
Het meten van de huidige waarde op een lijn helpt bij het
bevestigen van de identiteit van de lijn en kan informatie
verschaffen over de conditie van de isolatie van de kabel
of coating van de pijpleiding.
Over stroommetingen
De zender brengt een signaal of stroom over op een
doellijn. De stroomsterkte daalt als de afstand tot de
zender toeneemt. Deze snelheid van daling is
afhankelijk van het soort lijn en bodemcondities.
Ongeacht het soort lijn en de gebruikte frequentie, moet
de snelheid van dalen consistent zijn, zonder plotselinge
verlagingen of veranderingen. Alle plotselinge of abrupte
wijzigingen in stroom geven aan dat de lijn of de conditie
ervan gewijzigd is.
29