Spirotrac 6 - Gebruiksaanwijzing
6.1.7. Een referentie
Met Spirotrac kan de gebruiker de beste test (curve en gegevens) vergelijken met een door de gebruiker
gedefinieerde
eerdere sessie.
Als dit is ingesteld wordt
1. Raadpleeg
paragraaf 8.2.1
gegevens.
2. Om een sessie als referentiesessie in te stellen, gaat u naar het tabblad Analysis (Analyse) in het FVC-
testscherm en klikt u in het gedeelte Referentiesessie op Selecteer.
3. Kies de vereiste sessie voor de testpersoon uit de lijst.
4. Nadat de referentiecurve/-gegevens zijn ingeschakeld, worden de beste curve en de beste en %
wijzigingswaarden weergegeven.
6.2. ECG-metingen met 12 afleidingen
6.2.1. Een ECG‑test uitvoeren met het Vitalograph BT12 ECG‑apparaat
1. Selecteer een testpersoon (zie
2. Selecteer de knop Test starten.
3. Kies ECG.
4. Schakel het ECG-apparaat (BT-12 ECG) in. Twee korte pieptonen geven aan dat het apparaat de zelftest
heeft voltooid. Het apparaatdisplay geeft aan wanneer het apparaat klaar is voor gebruik.
5. Als u het apparaat voor de eerste keer gebruikt, selecteert u uw ECG-apparaat in de lijst met gedetecteerde
apparaten die door Spirotrac worden weergegeven. Raadpleeg
apparaten.
6. Het ECG-testscherm wordt geopend.
7. Sluit het ECG-apparaat aan op de elektroden en plak vervolgens de ECG-elektroden op de testpersoon.
Gedetailleerde informatie over het voorbereiden van de testpersoon en het plakken van elektroden vindt
u in de gebruikershandleiding van het BT-12 ECG-apparaat.
8. Selecteer de knop Nieuwe opname.
9. Controleer de torsoafbeelding om er zeker van te zijn dat er een signaal van elke afleiding afkomstig is.
10. Selecteer het pictogram ECG-trace registreren.
11. De opname eindigt automatisch na de ingestelde tijd. Selecteer het pictogram ECG-trace stoppen om de
opname handmatig te stoppen.
12. Bekijk de opname en kies ervoor om de opname op te slaan of weg te gooien.
13. Herhaal stap 8-12 als er tijdens deze sessie nog meer opnames nodig zijn.
14. De opnameresultaten van de sessie zijn beschikbaar in het sessiepaneel. Kies het opnamenummer om die
opname te bekijken.
15. Elke opname geeft basisinformatie weer, samen met het volgende:
a. De mogelijkheid om de gegevens te filteren als interferentie wordt vermoed door de stroomtoevoer -
lijnfilter. Dit kan worden ingesteld op 50 Hz voor de EU of 60 Hz voor Noord-Amerika.
b. Mogelijkheid om een spierfilter (lijnfilter meegeleverd) toe te passen op de gegevens.
c. Getabuleerde resultaten. Zie
d. Voorgestelde interpretatie, afgeleid van het Glasgow-algoritme. Zie
16. Het grafische gebied bevat een ECG-strook van 10 seconden voor een geselecteerd kanaal. Het
geselecteerde kanaal voor de ECG-strook van 10 seconden kan worden gewijzigd door het afleidingsymbool
boven het grafische gebied te selecteren. De amplitude en opnamesnelheid voor het grafiekgebied kunnen
worden geconfigureerd door de grafiekinstellingen boven het grafiekgebied te selecteren.
17. Opmerkingen over de sessie kunnen aan de huidige sessie worden bijgevoegd. Zie
18. Instellingen voor ECG-testen kunnen worden gewijzigd in het sessiescherm. Zie
19. Selecteer de knop Sluiten om de ECG-testsessie te beëindigen.
6.2.2. Testparameters
Parameter
Eenheid
HR
spm
RR
ms
ST
ms
PR
ms
PQ
ms
QT
ms
P
ms
QRS
ms
sessie gebruiken
ter vergelijking
deze
referentietest weergegeven in zowel de
voor het in- en uitschakelen van de functie Referentiecurve en bijbehorende
paragraaf
paragraaf
6.2.2.
Beschrijving
Hartslag
R-R-interval
Duur van het ST-segment
Duur van het PR-interval
Duur van het PQ-interval
Q-T-interval
Duur van de P-golf
Duur van het QRS-complex
gegevens
5.3.1).
paragraaf 7.2
09529 Nummer 12
als de grafiekresultaten.
voor het schakelen tussen
paragraaf
6.2.3.
paragraaf
6.6.
paragraaf
8.2.5.
Pagina 21 van 40