11.
Stel de stroomsnelheid bij.
De stroomsnelheid van de vloeistof die te zien is
op het bedrijfsscherm van de EasyKey™ is die
van component A óf B, afhankelijk van welke
doseerkraan open is. De vloeistoftoevoerleidingen
op het scherm lichten op en tonen de doseerkraan
die open is.
Component A spuit
Houd de stroomsnelheid in de gaten die op het
Bedrijfsscherm te zien is als het pistool volledig
open is. Controleer of de stroomsnelheid van com-
ponent A binnen een marge van 10% van die van B
is en omgekeerd.
Als de vloeistofuitvoer te laag is: verhoog de
luchtdruk op de vloeistoftoevoer van componenten
A en B of verhoog de gereguleerde vloeistofdruk.
310804C
1
De eerste 4-5 ounce (120-150 cc) materiaal niet
gebruiken, aangezien dit mogelijk niet volledig is
gemengd als gevolg van alarmsituaties tijdens het
inspuiten van het systeem.
12.
Zorg ervoor dat de vloeistoftank niet leeg raakt.
Mogelijk kan een luchtstroom in de toevoerleiding
ervoor zorgen dat versnellingsmeters gelijkaardige
metingen geven als bij vloeistof. Hierdoor kan het
vloeistof/luchtmengsel conform zijn met de verhou-
ding en de toleranties die voor de uitrusting werden
ingesteld. Dit kan voor gevolg hebben dat niet-gekata-
lyseerd of slecht gekatalyseerd materiaal wordt rond-
gesproeid.
Als de vloeistofuitvoer te hoog is: verlaag de
luchtdruk, sluit de doseerkranen van de vloeistof-
verdeler verder of stel de vloeistofdrukregelaar bij.
De drukafstellingen voor elk van de componenten
verschillen en zijn afhankelijk van de viscositeit van
de vloeistof. Start met een gelijke vloeistofdruk voor
component A en B en stel ze dan bij, voor zover
nodig.
VOORZICHTIG
Draai de vernevelingslucht naar het pistool open.
Controleer het spuitpatroon zoals staat aange-
geven in de handleiding voor uw spuitpistool.
VOORZICHTIG
Bediening ◆ Opstarten
41