14 Datalogger
14.1 De datalogger activeren/deactiveren
14
Datalogger
De transmitter heeft een datalogger waarin de volgende gegevens tijdens het meten kunnen worden bewaard.
• datum
• tijd
• meetpuntnummer
• buisparameters
• mediumparameters
• sensorgegevens
• meetpad (reflectie-of doorstralingsopstelling)
• sensorafstand
• dempingsgetal
• log interval
• meetgrootheid
• maateenheid
• waarden van de totalizers
• diagnosewaarden
Om de gegevens op te slaan, moet het meetwaardegeheugen geactiveerd worden.
Het beschikbare meetwaardegeheugen kan in beeld gebracht worden.
14.1
De datalogger activeren/deactiveren
Uitgangsopties\voor kanaal A
• Kies in de programmavertakking Uitgangsopties het kanaal waarvoor de uitgang geactiveerd moet worden.
• Druk op ENTER.
Deze weergave verschijnt niet als de transmitter slechts één meetkanaal heeft.
Uitgangsopties\...\Opsl. meetgegev.
• Druk op ENTER totdat Opsl. meetgegev. in beeld verschijnt.
• Kies ja om de datalogger te activeren en nee om hem te deactiveren.
• Druk op ENTER.
14.2
Het log interval instellen
Het log interval is de frequentie waarmee de meetwaarden overgedragen of opgeslagen worden. Hij wordt voor elk kanaal
apart vastgelegd. Als het log interval niet ingesteld wordt, wordt de voor het laatst gekozen log interval gebruikt.
Het log interval moet tenminste overeenstemmen met het aantal geactiveerde meetkanalen, raadzaam 4 s.
Uitgangsopties\...\Log interval
• Kies een log interval of EXTRA.
• Druk op ENTER.
Deze weergave verschijnt alleen, als Opsl. meetgegev. en/of Seriele uitgang geactiveerd zijn.
Uitgangsopties\...\Log interval\EXTRA
• Als u EXTRA heeft gekozen, toetst u het log interval in.
• Druk op ENTER.
120
FLUXUS G801
2020-06-26, UMFLUXUS_G801V1-0NL