NL
BELICHTINGSCORRECTIE
Belichtingsmeters zijn op een gemiddelde grijswaarde geijkt die
overeenkomt met de lichtsterkte van een normaal, dat wil zeggen
gemiddeld, fotografisch onderwerp. Wanneer het gemeten detail
van het onderwerp niet aan deze voorwaarden voldoet, kan een
belichtingscorrectie worden uitgevoerd.
Vooral bij meerdere opnamen achter elkaar, bijvoorbeeld als om
bepaalde redenen voor een serie opnamen bewust een iets
krappere of ruimere belichting gewenst is, is een belichtingscorrec-
tie een zeer handige functie: Eenmaal ingesteld blijft deze anders
dan de meetwaardeopslag effectief totdat deze weer wordt gereset.
U kunt belichtingscorrecties in een gebied van ±3 EV in stappen
van 1/3 EV instellen (EV: Exposure Value = belichtingswaarde).
A
A
Ingestelde correctiewaarde (markeringen bij 0 = uitgeschakeld)
78
Door middel van duimwieltje-regeling
▸
In het hoofdmenu,
kiezen
Customize Control
Customize Control
▸
kiezen
Customize Wheel
Customize Wheel
▸
kiezen
Exp. Compensation
Exp. Compensation
▸
Met behulp van duimwieltje de gewenste waarde instellen
Bij menubediening
▸
In het hoofdmenu,
kiezen
Exposure Compensation
Exposure Compensation
• Op de monitor verschijnt als submenu een schaalverdeling.
▸
Gewenste waarde op de schaal instellen
Aanwijzingen
• Voor de ingestelde correcties geldt - onafhankelijk van de wijze
waarop ze oorspronkelijk zijn ingevoerd: Deze blijven zo lang
geldig tot ze handmatig weer op
worden teruggezet. Dat wil
0
0
zeggen: ook als de camera tussendoor uit- en weer ingeschakeld
is geweest. Ze kunnen zowel via het menubediening als met het
duimwieltje worden teruggezet.
• In de situatie
wordt de correctiewaarde in de zoeker weergege-
A
ven, bijvoorbeeld
/
(tijdelijke weergave in plaats van de
1.0-
1.0-
0.3
0.3
sluitertijd). Daarna wordt in de vorm van gewijzigde sluitertijden
en het knipperend laagste punt, ofwel als waarde voor ongeveer
0,5 s bij het activeren van de weergave getoond.
• De ingestelde belichtingscorrectie wordt aangegeven door een
teken op de belichtingscorrectie-schaal in de voetregel.
OPNAMEMODUS
SERIEOPNAME
In de fabrieksinstelling is de camera ingesteld op afzonderlijke
opnamen (
). Maar u kunt ook serieopnamen maken, bijvoor-
Single
Single
beeld om een bewegingsproces in meerdere stappen vast te
leggen.
▸
In het hoofdmenu,
kiezen
Drive Mode
Drive Mode
▸
Gewenste instelling kiezen
(
,
)
Continuous Low Speed
Continuous Low Speed
Continuous High Speed
Continuous High Speed
Na de instelling worden serieopnamen gemaakt zolang u de
ontspanner helemaal ingedrukt houdt (en de capaciteit van de
geheugenkaart voldoende is).
Aanwijzingen
• Het wordt aanbevolen om bij het gebruik van deze functie de
voorvertoningmodus (
) te deactiveren.
Auto Review
Auto Review
• De in de technische gegevens genoemde opnamen per seconde
zijn gebaseerd op een standaardinstelling (
, JPG-formaat
ISO 200
ISO 200
).
L-JPG
L-JPG
• Onafhankelijk van het aantal opnamen in een serie, wordt in
beide weergavemodi eerst de laatste foto van de serie getoond,
respectievelijk tijdens het opslaan de laatste op de geheugen-
kaart reeds opgeslagen foto van de serie getoond.
• Serieopnamen met
vinden plaats met een
Continuous High Speed
Continuous High Speed
frequentie van 4,5 b/s, zolang de sluitertijd 1⁄60 s of korter is.
• Serieopnamen met flits zijn niet mogelijk. Als de flitsfunctie toch
is geactiveerd, wordt er slechts één opname gemaakt.
• Serieopnamen zijn niet mogelijk in combinatie met de zelfont-
spanner.
• Het buffergeheugen van de camera laat slechts een beperkt
aantal serieopnamen toe met de gekozen opnamefrequentie. Als
de capaciteitsgrens van het buffergeheugen is bereikt, wordt de
opname frequentie verlaagd.
NL
79