Download Inhoudsopgave Inhoud Print deze pagina
Inhoudsopgave

Advertenties

4.2 Alarmgrenzen instellen

PAS OP: stel de alarmgrens niet op extreme waarden die ervoor kunnen zorgen dat
het alarm nutteloos wordt.
Tijdens de patiëntenbewaking ontstaat er een alarmtoestand wanneer een meting buiten
de geprogrammeerde alarmgrens valt. U kunt voor de volgende vitale functies een alarm
instellen of uitzetten:
Systolisch hoog en systolisch laag alarmgrenzen
Diastolisch hoog en diastolisch laag alarmgrenzen
GAD hoog en GAD laag alarmgrenzen
Polsslag hoog en polsslag laag alarmgrenzen
SpO2 hoog en SpO2 laag alarmgrenzen
Het bereik van de hoge en lage alarmgrenzen worden voor elke vitale functie hieronder
aangegeven:
Parameter
Systolisch (mmHg)
Neonaat
Pediatrisch
Volwassene
Diastolisch (mmHg)
Neonaat
Pediatrisch
Volwassene
GAD (mmHg)
Neonaat
Pediatrisch
Volwassene
PR (bpm)
Neonaat
Pediatrisch
Volwassene
SpO2 %
Neonaat
Pediatrisch
Volwassene
Lage grens,
standaardinstelling
40 tot 115, 50
60 tot 155, 75
60 tot 245, 75
20 tot 85 30
40 tot 125, 50
40 tot 195, 50
30 tot 95, 40
45 tot 135, 60
45 tot 230, 60
25 tot 295, 100
25 tot 295, 50
25 tot 295, 50
50 tot 98, 85
50 tot 98, 90
50 tot 98, 90
Hoge grens,
standaardinstelling
45 tot 120, 100
65 tot 160, 145
65 tot 250, 220
25 tot 90 70
45 tot 130, 100
45 tot 200, 110
35 tot 100, 80
50 tot 140, 110
50 tot 235, 120
30 tot 300, 200
30 tot 300, 150
30 tot 300, 120
52 tot 100, 98
52 tot 100, 100
52 tot 100, 100
Resolutie
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 mmHg (0.7 kPa)
5 bpm
5 bpm
5 bpm
1%
1%
1%
27

Advertenties

Inhoudsopgave
loading

Inhoudsopgave