"open-lus beoogde plasma TCI" genoemd. Als beoogd wordt een bepaalde concentratie in het effectcompartiment te bereiken, wordt
dit "open-lus beoogde effectlocatie TCI" genoemd.
Voor anesthetica is de effectlocatie (of biofase) niet het plasma4 maar de hersenen, waar de concentraties niet rechtstreeks gemeten
kunnen worden. Tot begin jaren '90 nam men aan dat het bloed-hersenevenwicht praktisch onmiddellijk tot stand kwam. De eerste
TCI-systemen waren daarom allemaal plasma-beoogd. Voor veel geneesmiddelen werd de verhouding tussen plasmaconcentratie en
klinisch effect beschreven, gewoonlijk in termen van de Cp50 of Cp95 (de concentraties die vereist zijn om een specifieke klinische
werking bij 50, respectievelijk 95% van de patiënten teweeg te brengen ). Voor een voorbeeld, zie Ausems et al.5
In de jaren '90 realiseerde men zich steeds meer dat er na een wijziging in de plasmaconcentratie een tijdelijke vertraging optreedt
voordat er een evenwicht tot stand komt tussen de plasma- en effectlocatieconcentratie. Het klinische effect wijzigt parallel
aan de effectlocatieconcentratie. Voor de meeste geneesmiddelen geldt dan dat de snelheid van de geneesmiddeloverdracht
naar en van de actielocatie gekarakteriseerd kan worden door het tijdsverloop van het geneesmiddeleffect6,7. Dit betekent
dat het effect kan worden omgezet in concentraties, wat resulteert in een kwantitatieve benadering. De concentratie op de
werkingslocatie wordt "de effectlocatieconcentratie" genoemd en het overeenkomstige compartiment8 (zie Afb. 3) wordt "het
effectlocatiecompartiment" genoemd. Omdat de werkelijke hoeveelheid geneesmiddel die doordringt in de hersenen erg klein
is, kan het effectlocatiecompartiment als volumeloos worden beschouwd, de snelheidsconstante k1e kan worden verwaarloosd
en de snelheidsconstante keo kan worden gebruikt voor de beschrijving van de evenwichtssnelheid tussen het plasma- en
effectlocatiecompartiment.
Kennis van de keo van verscheidene middelen heeft het mogelijk gemaakt zich op de beoogde effectlocatie te richten. Voor de
beoogde effectlocatie berekent het TCI-systeem eerst het noodzakelijke plasmaconcentratieprofiel dat vereist is om de beoogde
effectlocatieconcen tratie zo snel mogelijk te bereiken. Vervolgens worden de vereiste infusiesnelheden berekend om dat
plasmaconcentratieprofiel te bereiken (Afb. 3). De effectlocatie- vs plasmaconcentratie genereert een grotere inductiedosis gevolgd
door een pauze in de infusie, om het plasma de kans te geven een evenwicht te bereiken met de effectlocatieconcentratie.
TCI-infusiepompen kunnen een optimale controle van de anesthesie bieden, als de drie bovengemelde elementen nauwkeurig zijn
gemodelleerd en beschreven. Op de eerste plaats moet het model dat de pomp regelt, accuraat werken (de modellen die in de Alaris®
PK-spuitpomp worden gebruikt, zijn goed gevalideerd en goedgekeurd). Ten tweede moet de farmacokinetische parameterset van
een bepaald geneesmiddel die door het computermodel wordt gebruikt, overeenkomen met de farmacokinetiek van de patiënt
(hierbij moet in herinnering worden gebracht dat de modellen die in de literatuur worden beschreven, gebaseerd zijn op "populatie"-
gegevens en van toepassing zijn op een "gemiddelde" patiënt. Zij houden geen rekening met farmacokinetische variaties tussen
patiënten onderling). Op de derde plaats moet de farmacodynamiek van het toegediende geneesmiddel goed begrepen zijn, zodat
de gebruiker de noodzakelijke plasma- of effectlocatieconcentratie kan selecteren voor het vereiste effect (bij de meeste anesthetica
bestaat er een grote farmacodynamische variatie tussen de patiënten en daarom moet de gebruiker de kennis over de algemene
populatiefarmacodynamische gegevens in overeenstemming brengen met zorgvuldige observatie van de individuele patiënt om diens
persoonlijke gevoeligheid voor het medicijn vast te stellen, om titratie voor het effect zo nodig mogelijk te maken).
Opmerking: Specifieke modelparameters vindt u in het gedeelte "TCI, overzicht" of direct op de pomp via de informatietoets
wanneer u een geneesmiddel selecteert. Gebruikers moeten de voorschriften in de geneesmiddelinformatie
raadplegen om te controleren of de TCI-modus in het betreffende land is toegestaan.
Referenties :
1. Danhof M: Does variability explain (all) variability in drug effects ?, Topics in pharmaceutical science. Uitgegeven door Breimer DD, Crommelin DJA, Midha KK. Noordwijk,
Amsterdam Med. Press BV, 1989, pp 573-586
2. Kruger-Theimer E: Continuous intravenous infusion and multicompartment accumulation. Eur J Pharmacol 1968; 4: 317-324
3. Schwilden H: A general method for calculating the dosage scheme in linear pharmacokinetics. Eur J Clin Pharmacol 1981; 20: 379-86
4. Shafer SL: Towards optimal intravenous dosing strategies. Seminars in Anesthesia 1993; 12: 222-234
5. Ausems ME, Hug CC, Jr., Stanski DR, Burm AG: Plasma concentrations of alfentanil required to supplement nitrous oxide anesthesia for general surgery. Anesthesiology 1986;
65: 362-73
6. Schnider TW, Minto CF, Stanski DR: The effect compartment concept in pharmacodynamic modelling. Anaesthetic Pharmacology Review 1994; 2: 204-213
7. Shafer SL: Principles of pharmacokinetics and pharmacodynamics., Principles and practice of anesthesiology. 2e druk. Uitgegeven door Longnecker DE, Tinker JH, Morgan
GE. New York, Mosby-Year Book, 1998, pp 1159- 1210
8. Shafer SL, Gregg KM: Algorithms to rapidly achieve and maintain stable drug concentrations at the site of drug effect with a computer-controlled infusion pump. J
Pharmacokinet Biopharm 1992; 20: 147-69
cl2
V2
Perifere
compartiment
Afb. 2: Schematische weergave van het driecompartimentmodel dat gebruikt wordt voor doelgecontroleerde infusies.
V2
Perifere
compartiment
Effect-
compartiment
Afb. 3: Schematische weergave van de relatie concentratie-effect.
1000DF00401 Uitgave 6
cl3
V1
V3
Perifere
Centrale
compartiment
compartiment
Klaring cl1
cl2
cl3
V1
Perifere
Centrale
compartiment
compartiment
Klaring cl1
4/48
Alaris® PK -spuitpomp
V3
TCI, overzicht