Gebruik
Rooien
6.11.2
Rooimodus
– Langzaam en voorzichtig de akker oprijden, zodat de damwielen na het instellen
– Machineaandrijving inschakelen.
– Rooitoerental zeefkanaal (zeefketting 1, zeefketting 2, loofketting) de intensiteit van
– De basisinstelling van de toerentallen van de reinigingselemen-
– Alle hoogtes (rooidiepte, loofschraper 1, loofschraper 2, afleidingswals 1,
– Toerental sorteerband en bijproductenband instellen.
– Automatische diepteregelaar instellen op basis van de omstandigheden. De dam-
– Damopname neerlaten en op het niet-geoogste deel van het veld plaatsen.
– De rooidiepte voor beide zijden direct aan de omstandigheden aanpassen. Let er
– Controleer de rooidiepte na enkele meters met de hand, door de machine iets ach-
– Reiniging zeefkanaal en Scheiding aanpassen, in het ideale geval is er een beetje
– Controleer de opname door regelmatig te kijken of de damwielen goed over de
Normaal gesproken wordt eerst de wendakker gerooid om plaats te maken voor de
afvoermachines. Vervolgens rooit u de rijpaden, om voldoende bewegingsvrijheid te
creëren. Hoe u precies te werk gaat is – zoals al meerdere keren is aangegeven –
afhankelijk van de plaatselijk omstandigheden. Alleen de kennis van zaken en de vak-
kundigheid van de bestuurder bepalen hier het rooiresultaat.
Tijdens het rooien worden de aardappelen tijdelijk opgeslagen in de bunker. Een ultra-
soonsensor op de bunkervulband herkent hoe vol de bunker is en beweegt de bunker-
vulband zo nodig omhoog. Zodra de bunkervulband de maximale hoogte heeft bereikt,
schuift de bunkerrolbodem langzaam naar voren, om de bunker zo gelijkmatig moge-
lijk te vullen.
Zodra de bunker van de bunkermachine is gevuld, moeten de aardappelen óf op een
ernaast staand transportvoertuig worden overgeladen, óf op een daarvoor geschikte
plek op een hoop worden gestort. Bij de overlaadmachine kan de bunker direct tijdens
het rooien in een ernaast rijdend transportvoertuig worden gelost.
192 / 481
van de dissel in de rooistand zijn uitgelijnd vóór de beide te rooien aardappeldam-
men.
de schudder op de Tractorterminal of de Sorteerstandterminal instellen.
ten Scheiding (egelband 1, egelband 2, egelband 3, egelband 4,
rondomlopende vingerkam 1 (RVK 1), rondomlopende vingerkam 2 (RVK 2)) op de
tractorterminal of de Sorteerstandterminal instellen.
afleidingswals 2, afleidingswals 3, rondomlopende vingerkam 1 (RVK 1),
rondomlopende vingerkam 2 (RVK 2), hellingshoek egelband 1/2, hellingshoek
egelband 4) op de tractorterminal of de Sorteerstandterminal instellen.
drukontlasting heft de cilinder van de opname met de ingestelde drukwaarde uit.
De damdrukregeling geeft aan met welke druk op de rooidieptecilinders de dam-
wielen op de dam drukken.
daarbij op, dat de scharen de aardappelen niet insnijden, maar ook niet te diep in
de grond zitten.
teruit te zetten en de machine uit te schakelen en vast te zetten. Graaf nu in het
stuk tussen de opname van de machine en de nog niet gerooide dammen om te
kijken of er diep genoeg wordt gerooid. Herhaal dit totdat de rooidiepte correct is.
aarde aanwezig tot de laatste egelband en door de rondomlopende vingerkam
(RVK) worden de aardappelen schoon op de sorteerband gesorteerd. De aardap-
pelen raken minder beschadigd door een dun laagje aarde.
dammen lopen. Als dat niet het geval is, moet u de dissel zo bijsturen, dat de dam-
wielen zich altijd zo dicht mogelijk in de buurt van het dammidden bevinden, scha-
kel de detectie dammidden in. Stel de asbesturing zo in, dat de band in de rijrich-
ting rechts netjes langs de volgende dam loopt.