O O n n d d e e r r h h o o u u d d s s b b e e u u r r t t , , o o m m d d e e 1 1 0 0 d d r r a a a a i i - - u u r r e e n n
O O n n d d e e r r h h o o u u d d s s b b e e u u r r t t , , o o m m d d e e 1 1 0 0 d d r r a a a a i i - -
u u r r e e n n
T T e e s s t t r r i i t t m m a a k k e e n n e e n n h h e e t t v v o o l l g g e e n n d d e e c c o o n n t t r r o o l l e e r r e e n n : :
D D a a g g e e l l i i j j k k s s u u i i t t t t e e v v o o e e r r e e n n . .
W W a a a a r r s s c c h h u u w w i i n n g g s s p p l l a a a a t t j j e e s s
1 Controleren of alle waarschuwingsstickers aanwezig,
leesbaar en intact zijn, zie bladzijde
U U i i t t w w e e n n d d i i g g e e c c o o n n t t r r o o l l e e
1 Controleer de machine op eventuele uitwendige
beschadigingen of defecte/losse onderdelen. Let vooral op
banden, slangen en leidingen.
2 Controleer of er geen zichtbare lekkages zijn.
3 Reinig de ruiten en buitenspiegels of krab deze schoon.
4 Controleer of de werkverlichting en de koplampen schoon en
intact zijn.
5 Controleer of de achteruitrijcamera (extra) schoon en intact is.
6 Controleer of knikpuntblokkering is losgekoppeld.
7 Controleer of de motorkap, de bodemplaten en de dekplaten
zijn gesloten.
8 Controleer alle reflectoren.
9 Controleer of u de wielkeggen hebt verwijderd.
10 Controleer of de hoofdstroomschakelaar aanstaat.
V V e e r r l l i i c c h h t t i i n n g g , , i i n n s s t t r r u u m m e e n n t t e e n n e e n n b b e e d d i i e e n n i i n n g g s s o o r r g g a a n n e e n n
1 Stel het stuurwiel en de bestuurdersstoel in. Voor het instellen
van de bestuurdersstoel, zie bladzijde
2 Draai de contactsleutel naar stand 1 (rijstand) om te
controleren of alle controlelampjes branden en of de meters
werken.
3 Controleer of er voldoende brandstof en AdBlue®/DEF in de
tanks/reservoirs aanwezig is.
4 Controleer de werking van alle lichten.
5 Controleer of de gordel kan worden bevestigd en intact is. Doe
de gordel om.
6 Controleer of zich niemand in de buurt van de machine
bevindt, zie bladzijde
7 Start de motor.
8 Controleer of alle controle- en waarschuwingslampen UIT zijn.
Is de parkeerrem ingeschakeld, dan zal de bijbehorende
waarschuwingslamp AAN zijn.
9 Controleer of de claxon werkt.
R R e e m m s s y y s s t t e e e e m m ( ( b b e e d d r r i i j j f f s s r r e e m m ) )
1 Laat de motor stationair draaien totdat de druk is opgebouwd.
O O n n d d e e r r h h o o u u d d
24 .
106 .
121 .
229
229