PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper
van de auto fig. 127 en attenderen de be-
stuurder via een repeterend geluidssignaal
op de aanwezigheid van obstakels achter
de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geac-
tiveerd als de achteruit wordt ingescha-
keld.
Als de afstand tot het obstakel achter de
auto kleiner wordt, neemt de frequentie
van het akoestische signaal toe.
AKOESTISCH
WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt
er automatisch een onderbroken geluids-
signaal.
De frequentie van het geluidssignaal:
❒ neemt toe als de afstand tot het ob-
stakel kleiner wordt;
❒ klinkt ononderbroken als de afstand
tot het obstakel minder is dan onge-
veer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter
wordt;
fig. 127
❒ blijft constant als de gemeten afstand
onveranderd blijft, terwijl, als deze si-
tuatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 secon-
den onderbroken wordt, om bij-
voorbeeld signalen te voorkomen als
u langs een muur rijdt.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 140 cm ±10 cm
Meetbereik aan de zijkanten: 60 cm ±20 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signa-
leren, dan reageren zij alleen op die obsta-
kels die zich het dichtst bij de auto bevin-
den.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersensoren
worden bij het inschakelen van de achter-
uit aangegeven door het branden van het
lampje
t
op het instrumentenpaneel (op
het multifunctionele display verschijnt ook
een bericht - indien aanwezig) (zie het
hoofdstuk "Lampjes en berichten").
WERKING MET
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt auto-
matisch uitgeschakeld als de stekker van de
elektrische kabel van de aanhanger wordt
aangesloten op de stekkerdoos van de trek-
haak.
De sensoren worden automatisch weer
ingeschakeld als u de aanhangerstekker
F0N0119m
loskoppelt.
BELANGRIJK Als u de trekhaak perma-
nent gemonteerd wilt houden als er geen
aanhanger wordt getrokken, wendt u dan
tot de Fiat-dealer om het systeem aan te
laten passen, omdat de trekhaak als ob-
stakel kan worden waargenomen door de
sensoren in het midden.
In wastunnels waar gebruik wordt ge-
maakt van stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren kort worden gerei-
nigd. Houd hierbij de straalpijp op meer
dan 10 cm afstand.
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs op
de sensoren zitten. Wees
voorzichtig bij het reinigen van de sen-
soren om krassen of beschadigingen te
voorkomen; gebruik geen droge, grove
of harde doek. De sensoren moeten
worden gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd.
107