Bedrading en aansluitingen
Wateraansluitingen
De controller moet op het waterleidingsysteem worden aangesloten in overeenstemming met NFPA20-2010 en tevens op
een afvoerleiding. De wateraansluitingen bevinden zich aan de linkerkant van de controller. De aansluiting op de
systeemdruk is een mannelijke ½ NPT. De aansluiting op de afvoer is een spits toelopende aansluiting voor kunstofslangen.
Elektrische bedrading
De elektrische bedrading tussen de stroombron en de brandbluspompcontroller voor dieselmotoren moet voldoen aan NFPA
20–2010, hoofdstuk 12.5.2.5 en 12.6.4, NFPA 70 National Electrical Code-artikel 695 of C22.1 Canadian Electrical Code, deel
32-200 of andere plaatselijke voorschriften.
Elektrische aansluitingen
Een gelicentieerde elektricien moet toezicht houden op het maken van de elektrische verbindingen. De dimensietekeningen
tonen het deel dat geschikt is voor inkomende stroom en motoraansluitingen. Er mag geen andere plek worden gebruikt.
Alleen waterdichte hubbevestigingen mogen worden gebruikt voor toegang tot de kast zodat de NEMA-beoordeling van de
kast behouden blijft. De installateur is verantwoordelijk voor adequate bescherming van de onderdelen van de
brandbluspompcontroller tegen metallische steenslag of boorstukjes. Indien dit niet wordt gedaan kan het personeel letsel
oplopen, kan de controller beschadigen en de garantie ongeldig worden.
Maten
Bedrading tussen controller en motor (aansluitklemmen 1,2,3,4,5,9,10,12,301,302,304,304,312) moeten minimaal worden
verdeeld in strengen van #14AWG.
Voor de bedrading van de batterij (aansluitklem 6, 8 en 11) moet bedrading van #12 AWG (of 10 AWG met een
vorkaansluitklem) worden gebruikt wanneer de afstand tussen de controller en de batterijen minder is dan 25 ft / 7,6 m. Bij
een afstand tussen 26 ft / 7,9 m. en 50 ft / 15,2 m moeten twee draadstrengen van #12 AWG (of 10 AWG met
vorkaansluitklem) evenwijdig aan elkaar worden gebruikt.
Bij afstanden van meer dan 50 ft / 15,2 moeten draadstrengen van #12 AWG (of 10 AWG met vorkaansluitklem) evenwijdig
aan elkaar worden gebruikt. Een hulpdraadstreng van #14AWG moet dan rechtstreeks op de batterij worden aangesloten om
de accuspanning waar te nemen. Neem in dat speciale geval contact op met de fabriek.
De bedrading van de stroomtoevoer moet minimaal #14 AWG zijn.
De aansluitklemmen van de inkomende stroomtoevoer zijn ingesteld op bedrading van het formaat #16 tot #6 AWG.
Inkomende stroomaansluitingen
De door een dieselmotor aangedreven brandbluspompcontroller moet van stroom worden voorzien door een speciale bron
die wordt beschermd met een zekering of stroomonderbreker. Controleer het label op de kast voor selectie van de correcte
bescherming. Volg altijd deze procedure bij het aansluiten of ontkoppelen van de controller: Sluit beide batterijen aan
voordat u de wisselstroomvoeding inschakelt. Ontkoppel de wisselstroomvoeding voordat u de batterijen ontkoppelt.
Ontkoppeling van de batterijen met de wisselstroom aangesloten kan leiden tot ernstige schade aan de elektronische
printplaten van de controller.
Circuitbescherming
CB1 beschermt de transformator van batterijlader 1 en CB2 beschermt de transformator van batterijlader 2.
CB3 beschermt het regelcircuit van batterij 1 en CB4 beschermt het regelcircuit van batterij 2.
Nogmaals, volg altijd deze procedure bij het aansluiten of ontkoppelen van de controller: Sluit beide batterijen aan voordat u
de wisselstroomvoeding inschakelt. Ontkoppel de wisselstroomvoeding voordat u de batterijen ontkoppelt.
9