VERLICHTING EN SIGNALEN
1
3
4
Mistachterlicht
Draai de centrale ring 4 van de
schakelaar 1 tot het symbool tegenover het
merkteken 5 staat, laat daarna los.
Afhankelijk van de auto, gaat de schakelaar
terug in stand 0 of blijft hij in dezelfde stand
staan.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
(4/4)
Uitschakelen van de mistlichten
Er zijn twee mogelijkheden:
5
– draai de middelste ring 4, afhankelijk van
de auto, opnieuw tot de markering 5 te-
genover het pictogram van het mistlicht
staat dat u wilt uitschakelen;
– de lichten gaan automatisch uit na het
stoppen van de motor, bij het vergrende-
len van de auto en, voor de mistachter-
lichten, bij het openen van het bestuur-
dersportier.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
De mistlampen worden bediend door
de bestuurder: controlelampjes op het
instrumentenpaneel geven aan of deze
zijn ingeschakeld (controlelampje aan)
of uitgeschakeld (controlelampje uit).
1.85