3.20
G
EBRUIK VAN AFDRUKMATERIAAL
3
Pas de geleider aan aan de breedte van de transparanten.
4
Wanneer u op transparanten afdrukt, selecteert u in de
softwaretoepassing de geschikte papierinvoer, het
papierformaat en het soort papier. Voor details, zie
pagina 4.7.
5
Na het afdrukken, sluit u papierlade 1 evenals de achterste
uitvoerlade.
NB:
• Als u op dunne transparanten naar de achterste uitvoerlade
afdrukt, bestaat de kans dat ze krullen. In dit geval gebruikt u de
bovenste uitvoerlade. Als het probleem blijft bestaan, controleert
u of uw transparanten beantwoorden aan de specificaties van de
printer.
• Om de voorkomen dat transparanten aan elkaar gaan kleven,
neemt u ze een voor een uit de lade nadat ze zijn afgedrukt.
• Plaats transparanten op een vlak oppervlak nadat u ze uit de
printer hebt verwijderd.