Het systeem opstarten
Laat de DR-detector opwarmen voordat het systeem voor klinische doeleinden
wordt gebruikt. De opwarmtijd begint zodra de DR-detector wordt
ingeschakeld en het NX-werkstation is geactiveerd. Wanneer u wilt weten of
een opwarmtijd nodig is, raadpleegt u de technische gegevens bij de DR-
detector.
Voor het gebruik van de vaste DR-detector moet het temperatuurverschil
tussen kalibratie en gebruik binnen een aanbevolen bereik liggen van +/-6°C
(voor een DR-detector met CsI-conversiescherm) of +/-10°C (voor een DR-
detector met GOS-conversiescherm). Controleer de
omgevingsomstandigheden en de opwarmtijd van de DR-detector.
Ga als volgt te werk om het systeem op te starten:
1. Schakel de elektrische schakelaar in de ruimte in.
Verifieer dat de noodstopknop voor het systeem en geen van de
noodstopknoppen van de radiografische tafel niet zijn geactiveerd.
2. Druk op de AAN-knop op het bedieningskastje voor de röntgengenerator
om het systeem in te schakelen.
3. Start het NX-werkstation.
Raadpleeg de NX Gebruikershandleiding (document 4420) voor meer
informatie over het opstarten van NX.
De NX-applicatie en de softwareconsole zijn beschikbaar op het NX-
werkstation.
4. Zet de DR Generator Sync aan (indien van toepassing).
5. Schakel, in een configuratie met een draadloze DR-detector, de DR-
detector als volgt in:
a) Sluit een volledig opgeladen batterij aan op de DR-detector.
b) Zet de DR-detector aan.
c) Registreer zo nodig de DR-detector bij het NX-werkstation.
Raadpleeg voor meer informatie over het opstarten van de DR-detector de
gebruikershandleiding van de DR-detector.
6. In een configuratie met bedrade DR-detector schakelt u de bedieningsunit
in voor de DR-detector.
Bijbehorende links
Technische gegevens
op bladzijde 229
DR 400 | Basiswerkschema | 71
3231D NL 20190902 1004