3
Veiligheid
3.13.1
De machinist moet ervoor zorgen dat de machine overeenkomstig de bepalin-
gen van het wegenverkeersreglement is uitgerust, bijv. met verbandtrommel,
waarschuwingsdriehoek, gekeurde waarschuwingslamp, en dat de bestuurder
een geldige rijvergunning heeft.
3.13.2
3.14
38 / 334
50
Rijden op wegen
Schakel de werkhydraulica uit.
Beveilig de werkuitrusting.
Demonteer starre vorktanden.
Rijden op grotere hellingen of afdalingen
Wanneer er op een helling gereden wordt, dient de laadschop steeds helling-
afwaarts gericht te zijn.
Werken met de machine
Controleer dagelijks vóór de aanvang van het werk en na iedere verwisseling
van werkgereedschap de correcte bevestiging van het werkgereedschap
resp. de correcte vergrendeling van de snelwisselaar. Beweeg het werkge-
reedschap voorzichtig op geringe hoogte. Tijdens deze controle mag nie-
mand aanwezig zijn binnen de gevarenzone.
Belaad de machine zo, dat hij niet overbelast wordt en tijdens de rit geen ma-
teriaal verliezen kan. Belaad de machine vanaf een zo gering mogelijke
hoogte.
Zorg ervoor dat er zich niemand binnen de gevarenzone van de machine be-
vindt.
Controleer voor elk transport of de lading gelijkmatig verdeeld is in gewicht.
Een ongelijkmatige gewichtsverdeling kan afbreuk doen aan de stabiliteit van
de machine. Er dient ook verzekerd te worden dat de operatoren zich bewust
zijn van de omstandigheden ter plaatse en dat er een werktempo gekozen
wordt dat risicoloos een grote doeltreffendheid mogelijk maakt.
Werk op stortplaatsen alleen met de machine, wanneer er geschikte maatre-
gelen getroffen zijn om wegrollen of omlaag storten te voorkomen.
Schakel bij gevaar de motor uit om alle bewegingen van het laadsysteem te
stoppen.
De gebruiker moet ervoor zorgen dat bij het passend materiaal traliewerk op
de cabine gemonteerd werd.
TL80
03_Sicherheit_nl.fm - 1.0 - 4.3.20