Parkeren
■ Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig moge‐
lijk. Trap tegelijkertijd de rem in om
de bedieningskracht te verminde‐
ren.
■ Zet de motor af. Contactsleutel
naar stand St draaien en deze eruit
trekken. Stuurwiel verdraaien tot‐
dat het stuurslot merkbaar vergren‐
delt.
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Op een aflopende helling voor het
uitschakelen van het contact de
achteruitversnelling inschakelen.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ De auto vergrendelen en het dief‐
stalalarmsysteem 3 26 activeren
met de toets e op de handzender.
■ De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
■ Sluit de ruiten.
■ Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 126.
■ Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 18, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 125.
Kort en bondig
17