b.
BOSCH
TESTPROCEDURE
Gontrolelemp
De
gedragingen
van de
controlelamp zijn
als volgt:
Motor draall
nlet:
Hoofdschakelaar
:
al
Contactschakelaar:
af
Hooldschakelaar
:
aan
Contactschakelaar: af
Hoofdschakelaar
:
aan
Contactschakelaar:
aan
Molor draalt statlonalr:
Hooldschakelaar
:
aan
a.
Conlactschakelaar
aan
Elke
afwijkende gedraging
duidt op
een
storing
in
het
circuit. Ook
het flauw
branden
van
de
controlelamp
bij
niet
draaiende
motor
is
niet
toegestaan. De helderheid van de controlelamp
is
gemakkelijk
te
controleren door
deze
te
vergelijken
met andere controlelampen, zoals bijvoorbeeld
de
oliedruk
en
handremcontrolelamp.
Het
vermogen
van
het
lampje is
24
Volt,
3
Watt.
Wanneer
bij draaiende motor ds laadcontrolelamp
opgloeit,
moet het laadcircuit worden getest.
Dit kan
worden gedaan
met
behulp
van een
voltmeler
en
een
proeffamp van
24
Volt,
3
Watt.
De
aansf
uitingen zijn
in tig.22
weergegeven.
a.
Sluit
de
voltmeter
aan
tussen
B*
aansluiting
van
de
wisselstroomdynamo en
massa.
b. Sluit de
proeflamp aan tussen
de
Bf
en D*
aansluitingen
van de wisselstroomdynamo.
Start de
motor
en
breng
het
motortoerental
op
ca.
'1600
Vmin.
De door de
voltmeter aangegeven spanning
behoort
de
afgeregelde spanning
te zijn en
is
voor:
regelaar 0192 033
002
regelaar
0192
033
004
27,7-28,7
V
27,4-28,4
V
Hoofdschakelaarcontrolelamp brandt
niet.
Laadcontrolelamp brandt
niet.
Hoofdschakelaarcontrolelamp
brandt.
Laadcontrolelamp brandt
niet.
Hoofdschakelaarcontrolelamp
brandt.
Laadcontrolelamp
brandt.
Hoofdechakelaarcontrolelamp
brandt
nlet.
Laadconlrolelamp brandt nlel.
A.
Als de
aangegeven
spanning hoger
is
dan
voornoemde waarde
en noch
de
laadcontrole-
lamp noch de proeflamp opgloeit, dan duidt
dit
op het
niet
correct functioneren
van de regelaar
of
op
een
kortsluiting
in de
bedrading tussen
D*
en
DF.
Een
eventuele
kortsluiting
in
de
bedrading
tussen
D*
en
DF kan
worden opgespoord door
de
draadboom
te
testen, zoals verder
in
dit
hoofdstuk is
omschreven.
Ligt het probleem bij de regelaar zell, dan
kan
men
dit
eenvoudig vaststellen door
een nieuwe
regelaar aan te
sluiten
en de
test te
herhalen.
B. Als de
aangegeven
spanning
niet correct is
en
daarbij zowel de laadcontrolelamp
in
de
wagen,
als de
aangebrachte
proeflamp branden,
dan
duidt dit op
een
defecte dynamo en
moet
deze
worden
gerepareerd
of
vervangen.
C.
Blijft
echter alleen
de
laadcontrolelamp branden,
dan duidt
dit op
een storing
in
regelaar,
contactslot
of bedradingscircuit.
D.
Het
is
ook mogelijk
dat
de
laadcontrolelamp
niet
brandt
bij
draaiende motor. Wordt echter
de
motor
afgezet
en de
contactschakelaar uit-
geschakeld,
dan gaat
de
laadcontrolelamp
branden.
Schakelt
men het
contactslot
weer aan
en
gaat de
controlelamp weer uit, dan
betekent
dit dat
de
plus-diode(n)
van
de
dynamo niet meer
correct functioneren.
In dit
geval moet
de
dynamo worden gerepareerd
of
zonodig
ver-
vangen.
16