INstAllAtIE
INgEBrUIkNAmE
12.7 ingebruikname warmtepompmanager
Bij de ingebruikname van de warmtepompinstallatie moeten, behalve
de instellingen op het 2de bedieningsniveau, ook de specifieke
parameters voor de installatie worden bepaald. Deze worden
ingesteld op het 3de bedieningsniveau, dat met een code is beveiligd.
Dit lezen!
T i j d e n s
d e
warmtepompmanager op stand-by
die manier wordt voorkomen dat de warmtepomp
ongecontroleerd start. Vergeet niet om de installatie
naar de laatste ingestelde bedrijfsmodus te resetten.
Alle parameters moeten achtereenvolgens worden gecontroleerd.
Ingestelde waarden moeten in de daarvoor bestemde kolom
(installatiewaarde) van de ingebruiknamelijst worden ingevoerd.
Opmerking: niet alle instellingen hebben onmiddellijk een
wijziging tot gevolg. Sommige instellingen sorteren pas effect in
een bepaalde situatie of na beëindiging van de wachttijd.
1
CODE-INVOER
Voor het wijzigen van parameters op het 3de bedieningsniveau moet
de juiste code met vier posities worden ingesteld. De code die in de
fabriek is geprogrammeerd, is 1 0 0 0.
Nadat u op de PRG-toets heeft gedrukt (controlelamp gaat aan), kan
het eerste cijfer worden ingesteld door de draaiknop te draaien. Door
nog een keer op de toets PRG te drukken, wordt het cijfer bevestigd
en knippert het twee cijfer van het codenummer. Met behulp van
de draaiknop kan het tweede cijfer van het codenummer worden
ingesteld, enz. Wanneer het juiste codenummer met vier posities is
ingevoerd, worden er vier streepjes getoond. Hiermee is toegang
verleend tot het 3de bedieningsniveau. Op het display verschijnt
COde OK. Wanneer de klep wordt gesloten en opnieuw wordt
geopend, moet het codenummer opnieuw worden ingevoerd. Om de
instellingen af te lezen moet het codenummer niet worden ingevoerd.
2
TAAL
Druk op de toets Prog en selecteer de taal met de draaiknop.
Bevestig deze vervolgens met de toets Prog.
3
CONTRAST
Hier is het mogelijk het contrast van de displayweergave in te stellen.
4
DISPL WEERGAVE
Selecteer hier wat er op het display moet worden
weergegeven bij gesloten bedieningsklep. U kunt kiezen tussen
buitentemperatuur, retourtemperatuur, dag van de week met tijd,
warmwatertemperatuur of mengkleptemperatuur.
5
NOODBEDRIJF
Gedrag in geval van storing Fatal errOr in combinatie met
noodbedrijf:
De parameter Noodbedrijf kan In of Uit worden geschakeld.
instelling noodbedrijf op aan:
Zodra er zich storingen voordoen en de warmtepomp uitvalt,
gaat de programmaschakelaar automatisch naar de werkwijze
Noodbedrijf.
32
| WPF E | WPF cool
i n g e b r u i k n a m e
m o e t
staan. Op
instelling noodbedrijf op uit:
Zodra er zich storingen voordoen en de warmtepomp uitvalt, zorgt de
aanvullende verwarming enkel voor verwarming als vorstbescherming.
Daarna kan de klant zelf de werkwijze Noodbedrijf selecteren.
6
KOELBEDRIJF
enkel bij WPF...cool
d e
Opgelet:
!
Parameter 6 moet op PASSIEF worden ingesteld!
Dit lezen!
De parameter Koelfunctie is enkel toegankelijk als een
FEK of een FE 7 aangesloten is. De koelfunctie is enkel
mogelijk in zomerwerking!
Koelfunctie met Fe 7
De FE 7 beschikt niet over dauwpuntbewaking. Bijgevolg kan deze
enkel in combinatie met klimaatconsoles met condensaatafvoer
worden gebruikt. De koelfunctie moet worden ingesteld op
VentilatOr.
Koelfunctie met FeK
De afstandsbediening FEK beschikt over een dauwpuntbewaking
en kan worden gebruikt voor oppervlakteverwarmingen (bijv.
vloerverwarmingen, muurverwarmingen...). Parameter 6
moet dan op OPPerVlaKte worden ingesteld. De ingestelde
aanvoertemperatuur wordt vergeleken met de berekende
dauwpunttemperatuur, zodat de waarde niet onder het dauwpunt
daalt. Bij gebruik van klimaatconsoles met de afstandsbediening
FEK moet de koelfunctie op VentilatOr worden ingesteld.
de volgende instellingen kunnen voor de koelfunctie in
parameter 6 voor Fe 7 of FeK worden geselecteerd:
— Kamertemperatuur: Als de ingestelde kamertemperatuur wordt
overschreden, begint de koelfunctie (uitgang KOELEN=230 V).
Als de waarde 2 K onder de kamertemperatuur daalt, wordt de
koelfunctie uitgeschakeld. (Uitgang KOELEN=0 V)
— aanvoertemperatuur en hysterese: De koelfunctie wordt
geregeld aan de hand van de ingestelde aanvoertemperatuur.
De warmtedragerpomp schakelt in bij: [aanvoertemperatuur
+ hysterese] warmtedragerpomp uit als de waarde onder
de aanvoertemperatuur daalt. De [aanvoertemperatuur +
hysterese] moet minstens 3 K < kamertemperatuur liggen. Lagere
aanvoertemperaturen leiden tot een snellere afkoeling van
de kamer. Zodra bij de instelling OPPerVlaKte de berekende
dauwpunttemperatuur + 2 K groter is dan de ingestelde nominale
aanvoertemperatuur, wordt deze door de dauwpunttemperatuur
overschreven en fungeert ze als regelfactor. De warmtedragerpomp
schakelt in bij [ingevoerde of nieuw berekende aanvoertemperatuur
+ hysterese]. Als de reële aanvoertemperatuur lager komt dan de
ingevoerde of nieuw berekende aanvoertemperatuur, wordt de
bronpomp uitgeschakeld en wordt de koelfunctie beëindigd. Het
koelsignaal is verder voorhanden.
7
OPWARMPROGR
Opwarmprogramma voor vloerverwarming
Het is niet toegestaan het droog verwarmen met de warmtepomp
uit te voeren, omdat bij verwarmen met de warmtepomp de
warmtebron zo sterk belast wordt, dat niet uitgesloten kan
worden dat de vorstbescherming geactiveerd wordt. Hier moet
www.stiebel-eltron.com