BUITENVERLICHTING
8
DRL
("Dagverlichting")
Met de contactsleutel op MAR en
draaischakelaar A fig 8 naar O
gedraaid, gaat de dagverlichting aan.
De andere lichten en de
binnenverlichting blijven uit.
STADSLICHT/DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de draaischakelaar A fig. 8 naar
2.
De dagverlichting wordt uitgeschakeld
en het stadslicht en het dimlicht worden
ingeschakeld. Het controlelampje 3
gaat op het instrumentenpaneel
branden.
PARKEERLICHTEN
A0L0020c
Deze lichten kunnen alleen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door de
ring A fig. 8 eerst naar de stand O en
vervolgens naar de stand 2 te draaien.
Het 3 controlelampje gaat
op het instrumentenpaneel branden.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet
de draaischakelaar A op 2 staan, en
de hendel naar het stuurwiel tot voorbij
de aanslag worden getrokken. Het
controlelampje 1 gaat op het
instrumentenpaneel branden. Wanneer
de hendel weer naar het stuurwiel tot
voorbij de aanslag wordt getrokken,
wordt het grootlicht uitgeschakeld, gaat
het dimlicht weer branden en dooft het
1 controlelampje.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek hiervoor de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand), ongeacht
de stand van de draaischakelaar A.
Het controlelampje 1 gaat op het
instrumentenpaneel branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand:
❒ omhoog: schakelt de
richtingaanwijzer rechts in;
❒ omlaag: schakelt de
richtingaanwijzer links in.
Het controlelampje D of F knippert op
het instrumentenpaneel.
"Lane change"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijbaan
wilt aangeven, de linkerhendel korter
dan een halve seconde naar de
instabiele stand. De richtingaanwijzer
aan de gekozen kant knippert vijf maal
en wordt vervolgens automatisch
uitgeschakeld.
11