6.5 Signaalkabels
•
Gebruik afgeschermde kabels met een aderdoorsnede van
2
min. 0,5 mm
en max. 1,5 mm
laar, digitale ingangen, setpoint en sensorsignalen.
•
De kabelafscherming dient aan beide uiteinden van de kabel
met de behuizing verbonden te worden. De afscherming moet
zo dicht mogelijk bij de klemmen zitten. Zie afb. 10.
Afb. 10 Gestripte kabel met afscherming en draadaansluiting
•
De schroeven voor het bevestigen van de afscherming op de
massa/aarde dienen altijd te worden vastgedraaid, ongeacht
of er wel of geen kabel aangesloten is.
•
De aansluitdraden in de klemmenkast van de motor moeten zo
kort mogelijk zijn.
6.6 Busverbindingskabel
6.6.1 Nieuwe installaties
Als buskabel dient een afgeschermde 3-aderige kabel met een
aderdoorsnede van min. 0,5 mm
toegepast.
•
Als de motor is aangesloten op een unit met een kabelklem
die identiek is aan degene die op de motor is gebruikt, sluit
dan de afscherming aan op deze kabelklem.
•
Als de unit geen kabelklem heeft zoals weergegeven in
afb. 11, sluit dan dit uiteinde van de afscherming niet aan.
A
1
2
Y
3
B
Afb. 11 Aansluiting met een afgeschermde 3-aderige kabel
6.6.2 Een bestaande motor vervangen
•
Als er een afgeschermde 2-aderige kabel is gebruikt in de
bestaande installatie, sluit deze dan aan zoals weergegeven in
afb. 12.
A
1
Y
2
B
Afb. 12 Aansluiting met een afgeschermde 2-aderige kabel
•
Als er een afgeschermde 3-aderige kabel is gebruikt in de
bestaande installatie, volg dan de instructies uit paragraaf
6.6.1 Nieuwe installaties.
10
2
voor externe aan/uit-schake-
2
2
en max. 1,5 mm
te worden
Motor
A
1
2
Y
3
B
Motor
A
1
Y
2
B
7. Bedrijfscondities
7.1 Maximaal aantal in- en uitschakelingen
Het aantal in- en uitschakelingen via de voeding mag niet meer
dan vier per uur bedragen.
Wanneer de pomp via de voeding wordt ingeschakeld, dan zal
deze na ca. 5 seconden starten.
Als een hoger aantal in- en uitschakelingen gewenst is, dient
hiervoor de externe aan/uit-ingang te worden gebruikt.
Wanneer de pomp via een externe aan/uit-schakelaar wordt inge-
schakeld, zal deze meteen starten.
7.2 Omgevingstemperatuur
7.2.1 Omgevingstemperatuur tijdens opslag en transport
Minimaal -30 °C
Maximaal +60 °C.
7.2.2 Omgevingstemperatuur tijdens bedrijf
Minimaal -20 °C
Maximaal +50 °C.
De motor kan werken met het nominale uitgangsvermogen (P2)
bij 50 °C, maar continu bedrijf bij hogere temperaturen zal de ver-
wachte levensduur verminderen. Als de motor moet werken bij
een omgevingstemperatuur tussen 50 en 60 °C, dan moet een
grotere motor worden gekozen. Neem contact op met Grundfos
voor meer informatie.
7.3 Installatiehoogte
De motor mag niet hoger dan 2000 meter boven
Voorzichtig
zeeniveau worden geïnstalleerd.
De installatiehoogte is de hoogte boven zeeniveau van de plek
waar de opstelling staat.
•
Motoren die tot 1000 meter boven zeeniveau opgesteld staan,
kunnen 100 % belast worden.
•
Motoren die meer dan 1000 meter boven zeeniveau opgesteld
staan mogen niet volledig belast worden vanwege de lagere
dichtheid en het daaraan verbonden lagere koeleffect van de
lucht. Zie afb. 13.
P2
P2
[%]
[%]
1
0.99
0.98
0.97
0.96
0.95
0.94
0.93
0.92
0.91
0.90
0.89
0.88
0
0
1000 1200 1400 1600 1800 2000 2200
Afb. 13 Verlaging van het uitgangsvermogen (P2) van de
motor in relatie tot de hoogte boven zeeniveau
Hoogte [m]
[m]